In het kort
Losse anekdotes
Losse anekdotes
Het is 2008, of daaromtrent. Ik woon samen met vriend WJBB, we raken onderhand aan elkaars gezelschap gewend. De zomervakantie is nog ver, we willen er even tussendoor op uit. We kennen het Teutoburger Woud, dat op een uurtje van Enschede ligt. Daar kunnen we heen rijden, maar waar precies? Er komen daar al zo veel toeristen. Ik kom op een idee.
We pakken de Grote Bosatlas erbij en slaan hem open op de kaart van Duitsland. Rondom het Teutoburger Woud kijken we naar mooie groene vlakken op de kaart, liefst met een beetje reliëf. We zijn er nog nooit exact geweest, maar dat moet geen probleem zijn toch? Het gaat er juist om dat je een beetje op avontuur gaat.
Verder navigerend op een online kaart zien we mogelijke vakantiehuisjes en hotels verschijnen. Dat laatste lijkt ons wel makkelijk. Lekker uitslapen, niet koken, beetje wandelen in de omgeving. Want: zo dicht bij het toeristisch gebied, dat moet toch wel mooi zijn! We boeken een hotel met sauna in het kleine gehucht Bramsche, met het idee: als het zo klein is, wandel je ook zo het buitengebied in.
Op de bewuste dag rijden we een uurtje noordwaarts en checken we in. Het hotel is op zich niets bijzonders. Het uitzicht ook niet: we hebben geen erg mooi gelegen kamer toebedeeld gekregen, of gevraagd. Naar buiten dan maar. Het is grillig weer. De mist hangt duimendik in de straten. De stoepen zijn smal en de auto’s scheuren belangeloos voorbij, alsof ze het bestaan van het dorp ontkennen. We proberen wandelpaden te vinden, maar stuiten op woonwijk na woonwijk, allemaal in nevelen gehuld. Er is geen kip op straat.
Terug uit deze nietszeggende kou besluiten we dan maar voor het eten nog even de sauna in te gaan. Goed geluimd hangen we onze badjassen om en gaan we op verkenningstocht door de keldergewelven van het oude hotel. Al gauw stuiten we op echte Duitse jaren ’70-charme. Oranje tegels, bruine plafonds, plastic sfeer, neppe raampjes met kleurenfoto’s van Spaanse stranden waar de beau monde van toen vertoefde. Het is hier beneden alsof de tijd heeft stilgestaan.
Voorzichtig wandelen we door de verlaten gangen, alles helverlicht, dat wel. Gaan sauna’s in, zetten ons een beetje ongemakkelijk in plastic ligstoelen met formica tafeltjes. Het is bijna zo vervreemdend stil als in het Overlook Hotel. Dan zien we opeens de ultieme toevoeging aan dit landschap: een andere gast. Zijn kapsel is perfect, alsook zijn dikke borstelsnor, zijn strakke Speedo. Gelegen in de rustruimte verderop leest hij zijn krantje. Hij rookt er niet bij, waarschijnlijk simpelweg omdat dat hier niet mag.
Ongemakkelijk vervolgen we onze saunaroutine. We voelden ons al naakt, nu nog vele malen meer. Na nog wat dralen en hangen in onze badjassen, allebei doend alsof we ons bibliotheekboek lezen, gaan we toch maar naar boven. Deze saunamiddag is voorbij, we gaan eten.
Ik hoef eigenlijk niet meer te vertellen over dit weekendje weg. Op zondagavond rijden we stilletjes weer naar huis. Niet meer zomaar doen dan maar.
In 2009, enkele maanden later, bevind ik me in het noorden van Finland. Ik woon voor mijn afstuderen enkele maanden in een studentenflat in Oulu. Voor een feestje ben ik in een nabijgelegen flat. Daar kom ik aan de praat met de Duitse student Kevin. Blij is hij om on Erasmus te zijn, eindelijk weg uit dat kille verlaten Duitse gat waar hij vandaan komt. Het heeft zelfs een hotel. ‘Maar, daar gaat echt niemand heen…’
Het is zomer 2024, Michel en ik zijn weer op vakantie naar het zonnige Toscane. Ditmaal verblijven we twee weken in een heuveldorpje vlak buiten Cecina. ‘Zullen we eens naar de markt gaan?’ oppert Michel in de tweede week. Dat laat ik me geen twee keer zeggen.
Markten in het buitenland kunnen een hit or miss zijn. In principe vind ik het heerlijk om gewoon een uurtje langs de kramen te struinen, wat er ook verkocht wordt. Kleding en snuisterijen staat me duidelijk meer aan dan eten. Je weet nooit wat je in een ander land zomaar op de markt vindt. Michel is nog nooit met me naar een markt geweest, maar hij gaat wat meemaken. We rollen de auto naar het centrum en parkeren bij het winkelcentrum. We zijn al wat laat, de markt ruimt over een uurtje op. Bovendien hangt er een dreigende onweersbui vlak boven de stad. Toch nemen we ons voor eventjes te gaan kijken.
Eenmaal tussen de kramen ben ik helemaal in mijn sas. Ja, het aanbod is een afwisseling van goedkope waar en alledaagse kleren, kleurig plastic speelgoed en obscure cosmetica. Maar hier en daar vind ik ware parels! Ik schraap wat contanten bij elkaar voor een stel oorbellen, koop verderop wat fournituren, en bedenk me dat Michel hier mooi een bloesje en nog wel een bermuda kopen kan. Michel kent zijn vriendin na tien minuutjes al niet meer terug. Om de schrik dragelijk te maken stap ik maar dubbel zo snel voort. Die onweersbui én de eindtijd komen er immers ook aan.
Pratend en spiedend naar goede koopjes duik ik rechts een kledingkraam in. Trek een mooie ongewone jurk uit een rek. Wit linnen met een saliegroen chinoiserie bloemmotief. Niet een al te beste kwaliteit, maar het patroon is werkelijk goed. Deze jurk straalt simpele allure uit. Ik houd hem voor me en vraag Michel een foto te maken. Ik zeg mezelf streng niet zomaar uit het niets een jurk te mogen kopen, dus hang ik hem terug. We shoppen verder voor Michel, die zelf helemaal niet zo zeker is dat hij iets nodig heeft.
Op de terugweg denk ik nog aan de gebloemde jurk. Kijk nog eens op de foto. Ik moet die jurk gewoon kopen. Dus zoeken we de kraam op, maar dat gaat niet makkelijk. Verschillende verkopers zijn al aan het inpakken. Ik tuur naar details in de foto van daarnet, en zie de naam van een restaurant. We zoeken het op en wandelen naar de plek waar net de kraam stond. Weg… ingepakt… de bus gaat al dicht. Ik laat het gaan. Het onweer rommelt ook gevaarlijk boven ons, het wordt tijd om weg te zijn van de straat. We wandelen schielijk terug en rijden weer huiswaarts.
Terug op honk blijft het me helaas toch bezighouden. Mij, de vrouw die echt bijzonder weinig om kleding geeft. Geobsedeerd door een goedkope jurk van de markt. Maar toch… elke keer dat ik die foto weer in mijn album zie weet ik gewoon dat het een erg goede stijlvolle jurk is. ‘Is er deze week nog elders markt?’ informer ik langs mijn neus weg bij Michel. ‘Ja…in Piombino… en een kleintje in Donoratico. Hoezo?’
De markt in Piombino vind ik echt té ver weg voor deze obsessie. Vanaf Piombino namen we vorig jaar de veerboot naar Elba, het was veertig minuten rijden vanaf Cecina. Dat vind ik echt onnodig ver. De markt in Donoratico is maar heel klein, herinnert Michel zich. Eerst houdt dat me tegen, dan stel ik toch voor er op donderdag heen te gaan. We kunnen daarna wel gelijk gaan lunchen daar. Michel stemt in en zo zitten we op de bewuste ochtend weer redelijk laat in de auto.
Eenmaal op de markt – die maar één straatje langs de kust beslaat – ga ik gelijk als een havik af op de kramen met dameskleding. Ik weet wat ik zoek, ik weet op wat voor rek het hangen moet. Spiedend snelwandel ik tussen de kramen door. Spot opeens een verkoper die dé jurken wel heeft hangen. Ik ga door het rek waar precies soortgelijke jurken op hangen, maar kan de bewuste jurk niet vinden. Toon de verkoopster de foto op mijn telefoon. ‘Die is al weg’ lacht ze me toe. Twee kramen verder overkomt me precies hetzelfde. Ik herken zelfs de jurken en de bus uit Cecina. Maar deze, juist deze jurk is weg. Zuchtend houd ik dan nog een jurk met een ander patroon voor me, maar het is niet wat ik wil. Ik maak fotootjes van het logo en neem mezelf voor de maker op te zoeken online.
In een vlaag van lichte frustratie kijk ik snel door de rekken van de laatste verkoper, en vind twee bloesjes die ook wel aardig zijn – één heeft zelfs een soortgelijk bloempatroon. Daarmee koop ik mijn obsessie af. Ik ben toch geen kledingfreak… bovendien, het is lunchtijd.
In de week na de vakantie zoek ik toch weer driftig naar de kleermaker van deze jurken. Vind vage Instagramprofielen en importeurs in Florence. Het merk is slechts een goedkoop, nietszeggend label; er is ergens in Florence een naamloze warme loods waarin dit merk vanuit China ingescheept wordt, op rekken gehangen, en op lokale markten verkocht. Geen importeur wil met mij als particulier in gesprek om alleen deze ene jurk. Ik geef het op – althans, in Italië.
Online zoek ik verder. Ik blijk smaak te hebben – een duur haute couture-merk maakt de échte versie van deze jurk en verkoopt die voor over de honderd euro. De namaak die ik op de markt vond – voor alsnog veertig euro – heeft inderdaad datzelfde unieke romantische bloemenpatroon. Geen ander kledingmerk lijkt dit patroon al ergens in te verwerken… of toch? Een Belgische webshop zonder naam en faam biedt een nagenoeg identieke jurk aan voor zestig euro – zeventig met verzending. Qua maten is alleen Small nog maar beschikbaar, maar de maattabel belooft me dat ik die pas. Ik ga ervoor. Zeventig euro naar België en een jurk zal in mijn richting komen. Mijn queeste is over, zeg ik mezelf.
Twee weken later heb ik de bewuste Belgische jurk eindelijk in handen. Synthetisch, maar – met een heel pront certificaat dat deze stof écht zweetluchtjes-vrij is. Het zal wel. Mij gaat het gewoon om dat patroon. Met een paar onzichtbare steekjes garen boven in de jurk zorg ik dat de boezemknoopjes van dit maatje Small niet gapend openstaan. Voor de rest past de jurk me als gegoten. De belachelijke queeste, die met zo’n onschuldige foto ver weg in Italië begon, is volbracht.
Vandaag is mijn lieve, eigenzinnige poes Miep overleden. Rustig lag ze in mijn armen, liet zich de prikjes toedienen, en van dromenland stapte ze verder over de regenboogbrug, waar alle haar bekende poezen die haar voorgingen, haar eindelijk verwelkomden. Ik weet zeker dat ze nu eindelijk gelukkig is.
Het hele poezenverhaal begon rond 2010. Ik woonde samen met toenmalig vriend Wilco, en we keken hoe we onze toekomst konden inrichten. We waren toe aan een volgende stap, maar kinderen stond niet op mijn lijstje. Daarom stelde ik een kat voor. Wilco had in zijn studentenhuis een leuke kat gehad, dus hij ging voor de bijl. We togen naar de kattenopvang in Brammelo.
Met zorgvuldigheid werden we in de kattenkamer toegelaten. Rustig alles op je af laten komen, was het credo. Wel, dat lukte, in de bont gekleurde kamer waar het vol stond met mandjes, fauteuils, kasten en krukjes. Hier was duidelijk geen interieurdesigner aan te pas gekomen, maar dat boeide de katten niks: deze keur aan meubilair was een walhalla om geen enkele saaie dag te hebben.
Boven op een statige boekenkast vond Wilco Maxi, een beige je-weet-wel-kater met een guitige snuit. Het bleek liefde op het eerste gezicht, en ik ging er ook voor. Kanttekening: de donkere schildpadpoes met grote ronde ogen als knopen, die er plat van paniek naast zat, hoorde bij hem. Ze luisterde naar de naam Meisje en zoals ons verteld kwamen ze uit een groep van vijf, waarvan er drie al weg waren. Deze twee mochten niet gescheiden worden. We streken onze hand over ons hart en namen dit boosaardige boskatje met de pluimpjes in haar oren dan er ook maar bij. Maxi en Meisje, ons eerste poezenstel.
De maanden gingen voorbij en het stel verkende ons appartement. Maxi was gelijk gezellig, lui, en lag het liefst samen met Wilco in onmogelijke houdingen op de bank te slapen. Gek waren ze op elkaar. Meisje kwam langzaam uit haar schulp. ’s Nachts sloop ze door het huis en uiteindelijk liet ze zich ook overdag zien en aanhalen. Toen kwam het moment dat Wilco en ik onze verkering met elkaar verbraken. Na veel moeilijk overleg, een plan voor co-ouderschap en toch weer niet, verhuisde ik naar de flat achter hem, en kreeg beide poezen mee.
Hier in mijn nieuwe appartement, waar kamerbreed beige tapijt en een vettig ruikende haard mijn eerste eigendommen waren, leefden de poezen verder als vanouds. Meisje stal mijn hart helemaal, Maxi sloot zich daarbij aan. Maxi wist ik om mijn vinger te winden met het gooien van brokjes. Dol als een hond stormde hij achter elk geworpen brokje aan, om vervolgens alert terug te komen voor een nieuwe. Het voeren in de ochtend werd een heus spelletje. Meisje stortte zich gewoon op haar voerbakje en dat was dat.
Na enkele jaren veranderde de dynamiek. Maxi werd magerder, minder sterk, en ook bangig. Meisje kreeg de overhand. Ze joeg hem ’s avonds van bed, blies naar hem in huis. Eenmaal vloog hij geschrokken de hoge krabpaal in en liet zijn plasje lopen terwijl ik hem in allerijl eraf probeerde te tillen en richting kattenbak holde…
Meisjes tirannie was wel te beteugelen, maar er veranderde iets in Maxi dat ik toen nog niet kon benoemen. Hij vermagerde, maar dat merkte ik nog niet op. Op een ochtend zat hij op mijn voeteneind en zijn kopje hing neer, als een zielig lampenkapje. Lopen deed hij wel, springen ook, maar het neusje ging niet omhoog. Als een soort kat van Frankenstein zwalkte hij blindelings door het huis. Snel raadpleegde ik de dierenarts. Hectiek. Maxi had kaliumtekort, ik moest hem langsbrengen. In een chaotische dans van werkbezoeken aan Eindhoven en dagen in Enschede wist ik Maxi er met medicatie, speciaal voer, en veel aandacht weer bovenop te krijgen.
Ik zocht me op internet suf naar wat hem was overkomen. Zijn nieren waren aan het falen. Dat was op te lossen, met speciaal voer, medicijnen, en nog wat homeopathische middelen. Maxi reageerde er goed op. Het kopje stond weer recht en hij at alles met smaak. Blij voerde ik hem alles wat hij lustte. Tot hij langzaam weer stopte met eten.
In een week tijd takelde hij af naar een apathische, scharminkelige kat. Met tranen in mijn ogen maakte ik een dierenartsafspraak. Ik fotografeerde hem ten laatsten male, die ‘beige spritskoek op pootjes’. Hoewel ik vroeger agapornissen en ratjes had zien overlijden was een kat die ik geheel zelfstandig gehouden had, wel van meer impact. En: Meisje was alleen.
Haar treurige blik terwijl ze op de verwarming lag raakte me in het hart. Ik moest een maatje voor haar vinden. Al gauw speurde ik wat op het internet en kwam op Marktplaats. Omdat ik zelf geen vervoer had bereikte me dat eerder dan teruggaan naar Brammelo.
Daar vond ik Miep. Jawel, de Miep waarmee ik dit verhaal begonnen ben. Het was begin mei 2017 toen ik de eigenaresse M. van Miep contacteerde over haar poes. In een net epistel zette ik uiteen wat ik aan onderkomen te bieden had, inclusief bruin-gepelsde huisgenote. Het antwoord? ‘Ik weet het niet, want ik kan niet beslissen voor mijn poes.’ Verbluft las ik het antwoord nog een keer. Vroeg toen simpelweg ‘hebt u interesse om uw poes Miep aan mij over te doen?’ en daar kwam positief antwoord op. Een afspraak was snel gemaakt, en op een goede vrijdagavond reed een auto uit Arnhem voor. Erin zat Miep, in haar rieten reismand met pluizig wit kleedje, gearriveerd met een keur aan haar eigen toebehoren. Kordaat zette de eigenaresse Miep midden in de woonkamer en klikte het deurtje los. Miep stak verwonderd haar ranke kopje naar buiten en posteerde zich een meter voor haar reismand.
Meisje was gelijk geïntrigeerd door dit wonderlijke schepsel. Nieuwsgierig liep ze een cirkeltje om Miep heen. Miep antwoordde hierop door geschrokken met vier pootjes tegelijk de lucht in te vliegen. Het eerste contact was gelegd! De eigenaresse stemde in met de overname en vertrok weer naar Gelderland. We hielden contact.
Nu had ik twee poezendames, die ook nog aardig op elkaar leken. Ik vond het wel een mooi stel en dat vond Meisje ook. Miep dacht daar anders over. De eerste maanden verborg ze zich in de logeerkamer, het verst weg van de woonkamer. Ze waagde zich niet op bed, al vond Meisje dat geen bezwaar. Ze trippelde door het huis op haar lange, witgesokte poten. Ik noemde haar naast ‘de prinses’ (zoals haar vorige eigenaresse haar trouwens óók noemde), ook wel de sportsokkenpoes. Waar Meisje namelijk zwarte pootjes had, droeg Miep voor enkelsokjes, en achter hoog opgetrokken tennissokken, zo leek het. Ook had Miep, heel leuk, voor op haar neusje één vlekje wit, alsmede in de laatste ring van haar staart. Ze hield ook zo van kattenmelk, dat ik gerust zei ‘dat er een adertje melk door haar heen liep’.
Met de jaren trok Miep wel bij. Ik kon haar zelfs samen met Meisje op de bank vinden, of op de lage radiator achter in huis. Ze zaten naast elkaar bij de voerbak. Ja, het ging. Soms had Meisje een snibbige bui en waagde Miep zich weer een week niet in de woonkamer, maar ach, ze gedoogden ze elkaar wel.
In het najaar van 2018 ging Meisje hard achteruit. Ze zakte door haar pootjes, wat er toe leidde dat ik op een winterse avond een spoedconsult voor haar aanvroeg bij de dierenartspraktijk in de stad. Ingepakt in een dikke sjaal, achter in mijn kattenrugzak, fietste ik haar door de gladde sneeuw erheen. Ter plaatse sprong ze op de behandeltafel, op de stoel, en zelfs op het aanrechtblok, zonder ook maar een kik te geven. Adrenaline hield haar monter. ‘Ik kan niets vinden’ verzuchtte de dierenarts. ‘Als ze een bloedprop in haar achterhand had gehad, had ze het nu uitgekrijst van de pijn.’ Zonder veel wijzer te zijn nam ik haar weer mee naar huis.
De volgende weken liet ze nauwelijks ongemakken merken, tot het voorjaar zich aankondigde. De eerste zonnige dagen op het achterbalkon leenden zich om daar even te verpozen. Meisje liep moeilijk, maar genoot zo van het zonnebaden. Ik nam haar op een kussentje mee naar buiten en liet haar op tafel liggen genieten. Uit mijn ervaring met Maxi wist ik wel dat het einde naderde.
Op een avond werd het te erg. Ze sleepte zich voort en kon niet zelfstandig naar de kattenbak. Haar achterste werd vies. Desondanks maakte ze een geforceerd rondje door de kamer. Alles moest onder controle gehouden worden. Toen ik met een gebroken hart naar bed ging legde ik haar in een mandje naast me, maar ze klauwde zich een weg omhoog tot in mijn bed. Dit niet zo doorgaan. Een slapeloze nacht met een onvermoeibare poes volgde. Ik had altijd al een beetje vermoed dat ze afstamde van een verwilderd boskatje.
De volgende ochtend maakte ik direct een afspraak bij de dierenarts. Bijna ging ik gewoon naar mijn werk, maar mijn toenmalige vriend hield me tegen. Hij zou wel thuis zijn, maar wilde Meisje niet mij bij zich hebben, in haar laatste uren? Ja, verhip, dat was waar ook. Dus ik meldde me ziek en zat huilend met haar die laatste ochtend op het balkon. Ze liet het zich welgevallen. Toen reden we haar naar de praktijk en ging ze onder zeil met die bekende twee prikjes.
Toen was het huis leeg. Nouja, op Miep na. Net als Meisje legde Miep zich erbij neer, dat ze alleen was. Ze deed lange slaapjes en staarde uit het raam in de verte. Ik meende altijd dat ze naar dingen keek die wij nooit zullen kunnen zien. Soms zat ze uren verticaal op de lage verwarming, wat me best ongemakkelijk leek, want gestrekt liggen was zo veel minder geforceerd. Miep was een aparte, een prinses.
Toen de zomer van 2018 naderde vond ik het genoeg met die eenzaamheid. Ze werd er sociaal niet echt beter van en ik vond dat ze zo te snel wegkwijnde. Ze was pas elf. Via Marktplaats vond ik een je-weet-wel-kater luisterend naar de naam Mo bij een gezin in Oldenzaal. Hun driekoppige kroost was te druk voor Mo, al hadden de andere huisdieren er geen last van. Mo was angstig en paste niet goed in het gezin. Hij was, door stress of weet ik wat, wel een nogal voluptueuze kat. Toen hij gebracht werd, op die hete zomeravond, kon ik hem gewoon niet weigeren. Eén van de kinderen was al verteld dat Mo simpelweg dood was. De anderen wisten wel beter, maar maakten hun verstandelijk beperkte broertje niet wijzer. Het gezin ze wilde ook geen contact houden. Een beetje verbouwereerd nam ik die olijke, welriekende dikkerd dan maar aan. Hier was hij wel welkom.
Miep was compleet verbaasd met deze jonge naïeve aanwinst in ons huishouden. In niks leek hij op Meisje. Hij stampte parmantig door de kamer, als hij enthousiast werd uitte hij kleine hoge knorretjes en huppelde hij op zijn voorpootjes. Hij wilde alles en iedereen kopjes geven, ook de frêle Miep. Zij moest niks hebben van zaken die tegen haar neus gestoten werden, ook van mensen niet. Van meet af aan leek dit een moeilijk duo, met als enig voordeel dat ze beiden overtuigd pacifistisch waren. Er was geen moment van haat of geklauw. Mo dacht er simpelweg niet bij na, en Miep was er te veel prinses voor.
Mo volgde als een dikkige speelse jongen Miep overal door het huis en wilde het liefst gewoon geliefd en geaccepteerd zijn voor alles dat hij was. Maar al zijn koddige verzoekjes tot toenadering werden afgewezen met een bittere staar van de statige poes-madam. Toch wist hij op een middag tijdens mijn werkuren in de corona-periode haar hart te doen smelten met een uiterst genereuze toenadering. Hij sprong met de grootste voorzichtigheid tegenover haar op de lage verwarming. Zij liftte venijnig een mondhoekje op. Hij boog. Hij zeeg neer. Hij verkleinde. Uit alle macht probeerde Mo met zijn dikke obese lijf kleiner te worden dan de poes tegenover hem. En het deed wat. Miep richtte zich op. Staarde naar hem, maar blies niet. Keurde hem een blik waardig en vertrok van de verwarming. Daarna was hij geaccepteerd.
Op een avond stopte Mo met eten. Ik snapte het niet; hij was dol op voer, zoals je kunt verwachten. Hij liet zich niet echt meer zien toen ik die avond het huis verliet om in Hengelo te gaan slapen. Wat ik niet zag was dat hij ook geen plasjes meer deed. De volgende ochtend ging ik direct door naar werk, dat deed ik wel vaker zo. Tegen het middaguur voelde ik me danig ongemakkelijk. Er was iets geweest met Mo, en het was niet goed. Ik moest naar huis. Zonder echte reden nam ik verlof en sprong op de fiets naar mijn appartement. Daar aangekomen trof ik Mo in de kattenbak, zacht mauwend. Het was het donkerste hoekje van het huis dat hij had kunnen vinden. Hij leed pijn. Maar hoe dan? Zat er iets verstopt? Met enig tegenstribbelen nam ik hem uit de kattenbak en inspecteerde hem op het aanrecht. Hij mauwde harder. Hij moest naar de dierenarts, dus maakte ik een spoedafspraak en fietste hem erheen. Mauwend als een wilde sirene maakte hij misbaar van achter in de rugzak. Heel het stadscentrum keek op terwijl ik voorbijfietste.
Bij de dierenarts werd hij gelijk op de operatietafel gelegd. Het was goed mis: zijn blaas zat vol en zijn urineweg verstopt. Anders dan bij poezen is die urineweg, u snapt het al, bij katers wat langer. Met tegenstrijdige term wordt een verstopte kat dan een ‘plaskater’ genoemd. Bij dat woord sidderen alle dierenartsen en hun assitentes: dan is het goed mis. Terwijl ik nog vroeg hoe en wat werd Mo in allerijl ‘aangeprikt’ zodat zijn blaas zich kon legen, maar voor zijn nieren was er geen hoop meer. Die waren door de hoeveelheid vocht al van de vorige nacht tot nu zo overbelast, dat Mo nooit meer de oude zou worden. Ik was naar huis gestuurd, maar kon aan het einde van de dag weer terug naar de praktijk. Mo lag versuft en gedrogeerd in een hokje aan een infuus. Hij keek glazig voor zich uit terwijl de dierenarts uitlegde dat oplappen een gepasseerd station was voor deze zesjarige rakker. Ik had de dag ervoor mailwisseling gehad met de assistentes, de term plaskater was zelfs gevallen… waar was het misgegaan? Waarom was ik niet eerder met hem vertrokken? Allemaal te laat. Het enige wat we die avond konden doen, was Mo uit zijn lijden verlossen.
Zo was Miepje in één klap weer alleen. Het enige goede was dat ik me nu niet meer hoefde te ontfermen over de stinkende kattenbakken die Mo veroorzaakte, en waar Miepje vervolgens niet meer op wilde. Mo was onhandig, koddig en te veel geweest, maar altijd zo blij, zo lief en zo dankbaar. Ik zal nooit vergeten hoe hij, best bang voor van alles en nog wat, met Oud en Nieuw gewoon uiterst ontspannen in een stoel van het vuurwerk buiten lag te genieten. Je zag het in zijn ogen. Hij was in vertrouwde omgeving, hij hield van de mensen en de poes om hem heen, hij was gelukkig, hij was veilig. Dat moment, een half jaar voor zijn ongelukkige dood, was voor mij het teken dat ik hem ondanks alles een goed leven gaf. Hij was pas zes, maar toch. Hij had waarschijnlijk zijn levensles volbracht.
Ik beloofde Michel dat Miep nu tijd alleen kreeg, maar oh – ze zat weer zo. Ze tuurde weer hele dagen voor zich uit, ze hing maar wat op de bank, ze liet haar eten staan. Sliep uren, overal, toonde geen interesse meer. En toch had ze zo de minste stress. Wat moest ik nou.
Natuurlijk: op een zomerochtend in 2022 op Marktplaats kijken. Na wat gezoek op nieuwe kattensites met moeilijke en listige verdienmodellen keerde ik toch daar weer naar terug. Daar vond ik Minoes onder de naam ‘Noes’. Ze leefde in Hengelo-Noord en ze moest het gezin verlaten omdat de twee dreumesen aldaar haar te ontstuimig waren. Tweede huiskat Freekje had geen last van hun gedouw en gepluk. Dat merkte ik toen ik er op een ochtend langsging. Eigenaresse K. schonk me thee in terwijl ze me beide katten aanwees. De zwarte was Freekje, hij lag opgerold op een stoel onder de eettafel. Langs mij krulde zich Noes, met een mysterieus zwart kopje, grote ronde ogen als van een filmster met allure en een lange donkere poezenstaart. We leken elkaarwel interessant te vinden.
Toen kwam de vader met de twee jongetjes thuis. Terwijl Freekje zich nog eens knorrig omdraaide op haar stoel schoot Noes naar een hoek in de open keuken. ‘Mogen wij Noesje buiten laten?’ vroeg het ene jongetje. ‘Ja dan is ze niet zo bang!’ ‘Nee’ oordeelde de moeder ‘deze mevrouw is gekomen om naar Noes te kijken en haar misschien op te halen. Het is belangrijk dat ze nu binnen blijft.’ Met deze observatie van de arme tabbiepoes had ik mijn keuze al gemaakt. Freekje liet zich met stoel en al naar achteren schuiven en gaf geen kik of tik terwijl de kindjes hun hoofd dwars op zijn buik legden. Deze kat kende gesol en gesjor. Minoes zat nog verstijfder met grote ogen bij de achterdeur. ‘Ik neem haar graag over, ze krijgt het vast rustig bij mij’ beklonk ik de overname. Een prangende vraag restte mij wel. ‘Heet ze Noes, dus?’ ‘Oh nee, ze heet Minoes!’ gelukkig maar, anders had ze niet in mijn reeks van poezen met de letter M gepast. Noes werd weer Minoes en ging met mij mee naar huis.
Verwachtend dat zo’n schuw klein poesje geen ernstig trammelant kón maken liet ik haar voorzichtig los in de logeerkamer. Na een uurtje zitten kwam ze haar eerste ronde tot aan de woonkamer doen. Geen bezwaar van Miep, die überhaupt nooit aan verdediging van haar territorium zat te denken. Behendig sloop Minoes op de bank, op de vensterbank, deed parmantig een rondje door het huis. De volgende dag deed ze er nog één, en nog één. Miep had letterlijk het nakijken.
Dat ging niet lang goed. Nog geen twee weken in of Minoes liet zich, met een zucht, als een vermoeide diva achterover in de ruimste en zachtste mand van Miep vallen en deed daar urenlang een dutje. Miep pakte haar biezen en verhuisde naar de logeerkamer, waar ze in de vensterbank ging liggen slapen. Ik zag haar die dag, die week, die maand niet meer. Beduusd installeerde ik daar maar een kattenbak en vulde ik haar hoekje aan met kleedjes en mandjes. Er werd in geslapen, geleefd, soms een stressvol plasje gedaan. Miep had zich zo ver laten ontheemden dat ik niet meer wist waar ik het zoeken moest. Dit was mijn primaire poes! Minoes had zo lief geleken – en was dat ook nog steeds! Waarom voegde Miep zich niet bij haar?
Inmiddels voelde Minoes zich helemaal thuis in de woonkamer. Het ruime zachte mandje werd haar thuisbasis. Lui gestrekt als een vermaarde diva, met één of twee poten gestrekt over de rand vertoefde ze dag in dag uit in ons midden. Spon, knorde, mauwde en wauwelde in haar slaap. Keek je aan met grote ronde ogen. Begon ieder contact met een verveelde ‘maaauw…’. Vaak trof ik haar zomaar ergens aan, liggend op haar rug, voorpootjes op de borst gevouwen, achterpootjes in een koddige v-vorm en edele delen vol in zicht. Uren kon ze zo liggen, het zag er niet uit.
Ze leek soms wel op Rizzo uit Grease, en Miep leek op Sandy. Nogal wiedes dat die twee niet ontspannen in elkaars nabijheid vertoefden. Minoes werd met haar charmes ook de oogappel van mijn coaches en ander bezoek. Ze wond Michel helemaal om haar pootje door hem te claimen zodra hij op de bank zat. Guitig knorrend en spinnend rolde ze direct naast hem en liet zich uren over haar buikje kroelen. Michel had na zijn kat Lizzy jaren geen huisdieren meer gehad, maar deze poes met haar moorkopje en donkere ogen liep zo met hem weg. Zelfs ik kwam er niet meer tussen als dat tweetal op de bank zat.
Gelukkig was Miep een dappere prinses Miep. Wetende dat haar charmante huisgenote afgeleid was sloop ze steeds vaker weer moedig terug tot naar het randje van de huiskamer. Ik zag haar aankomen en lokte haar verder. Ze sliep op het voetenbankje in de hal, zodat ze uitzicht had over alles in huis. ’s Nachts sliep ze zo vlak bij mijn slaapkamerdeur. Minoes had het bed al geclaimd en daar zou zij het eerste jaar niet terugkomen. Wat miste ik Miep daar, maar wat kon ik doen. Catnip en Feliway deden amper wat. Miep was te voorzichtig, Minoes was gewoon zichzelf.
2023 brak aan. Miep kwam steeds verder en vaker weer de woonkamer in. Ze hield post bij de hoek van de deur waar ze ook regelmatig in slaap sukkelde en wij dan telkens bijna over haar struikelden. Ik legde er maar weer zachte kleedjes voor haar neer waar ze ook liggen ging. Op een dag lag ze zelfs weer op de bank, en toen ze merkte dat Minoes dat geen punt vond bleef ze daar. Gelukkig, ik had weer twee poezen in de woonkamer. Minoes leek te weten dat dit zo gewenst was en paste zich wonderlijk goed aan.
Kwam Minoes Miep tegen dan deed ze enkele stapjes terug. Blies Miep, dan rolde ze zich op de grond en toonde haar buik. Miep had niks tegen op een poes die zich ogenschijnljk zo aan haar onderwierp. Ze begon haar te vertrouwen. De dynamiek die ontstond vond ik fabuleus, zo intelligent en zo mooi. Had ik nog overwogen om Minoes – met pijn in mijn hart – aan een kennis te geven, nu had ik weer hoop.
Langzaam maar zeker groeiden de twee poezendames naar elkaar toe. Stonden samen op wacht in de hal achter de voordeur als ik thuiskwam. Snuffelden om mij heen en kwamen elkaar pardoes tegen, als ik bukte om ze beiden dan te aaien. Droeg ik een natte regenbroek, dan likten ze de druppels eraf terwijl ik ongemakkelijk gehurkt zat om ze aan te halen. Ze aten voer uit hetzelfde bakje, elkaars snorharen vakkundig vermijdend. Dutten op de zelfde bank. Toen Minoes begreep hoe lekker lactosevrije melk was staken ze ook tegelijkertijd hun neuzen in hetzelfde bakje en tolereerden elkaar. Miep en Minoes werden ‘mijn poezenspan’.
Samen op strooptocht door mijn huis. In de winter in de deuropening van het voorbalkon, terwijl ik het zakje vuil grit weggooide. Getwee staken ze hun neusjes naar buiten, vonden het te koud, en schudden beiden heel typisch hun voorpootjes. Keken elkaar aan om wie de ander het eerst de rug zou toekeren om naar binnen te gaan. Wachtend achter de voordeur. Wachtend bij mijn slaapkamerdeur, klaar om beiden op mijn bed te springen zodra ik wakker was. Door naar de vensterbank, waar ze gezamenlijk naar buiten keken naar reetjes, vogels en hazen. Samen wachtend voor de badkamerdeur, tot Michel die opende na zijn douchebeurt. Samen naar binnen schieten en water van de vloer likken. Oh, wat hield ik er van om zo naar deze twee bruine dames met witte pootjes te kijken. Ze leken op elkaar en mensen vroegen ook of ze uit het zelfde nest kwamen. Nee, ze verschilden drie jaar en vele kilometers. Maar soms, als ik ze van ver zag, kon ik niet zeggen wie wie was. Twee sierlijke ronde theemutsdames met een guitige blik en een pienter koppie. Hoe genoot ik zo in de jaren 2023 en 2024 van de samenkomst van deze poezen. Ik hield nog steeds contact met hun vorige eigenaresses M. en K. en zij genoten ook.
Ik was zo gelukkig – misschien wel het gelukkigst. Ik was regelmatig van huis, maar altijd wanneer ik thuis was genoot ik van het groeiende samenspel tussen deze twee poezen. Als er een documentairefilm van was zou ik hem uren kunnen kijken, met name elk uurtje dat ik door werk en afspraken had gemist. Ik ging er gewoon van uit dat ze er altijd waren en nog jaren ook zo zouden zijn.
In het voorjaar van 2024 begonnen beiden gewicht te verliezen, maar – alle lering van voorgaande jaren ten spijt – had ik het niet door. Misschien kwam het ook wel doordat ze beiden vermagerden – ze verouderden immers ook. Ik gunde ze wat knokigheid, ze waren senioren! Van Miep kon ik me zelfs niet herinneren dat ze ooit veel dikker was geweest. Zomer 2023 had Minoes al plotseling, voor de vakantieoppas kwam, een toeval in haar achterpootjes gehad. Dát herinnerde ik me wel van Meisje, maar dit bleek wederom niet fataal ze zijn. Met een maandlang pijnstillers, toegediend door de oppas, kwam Minoes er weer helemaal bovenop.
Ik bouwde de medicatie weer af, want ook zonder liep ze weer als een zonnetje. Minoes sprong meermaals per avond van de fauteuil op mijn bureau, met een ’thump’ die ik bijna storend begon te vinden. Ze sleede dan iets door, bracht mijn muis uit balans, landde soms half op mijn toetsenbord, en liep dan parmantig door naar de vensterbank rechts. Daar bedacht ze zich een moment, hopte weer op de vloer beneden haar, en begon via de fauteuil het rondje opnieuw. ‘De poes van half zeven’ noemde ik haar, alsof ze een aankomsttijd bij mijn halte bureau aandeed. Soms lag Miep op de rugleuning van de fauteil te soezen en werd dan simpelweg voorbijgelopen terwijl Minoes’ vacht langs haar neus streek en Miep weer moest niezen.
Minoes leek op een dag een midlifecrisis te hebben opgedaan. Dat uitte zich in een avontuurlijk plan waarbij ze op het achterbalkon op de wankel staande pot met aardbeienplanten klom. Niet alleen gebruikte ze die pot als afzetje, ook sliep ze er gerust een hele middag in. Een kroon van geplette stengels viel mij ten deel. Het afzetje diende haar op het balkonmuurtje te brengen. Ze vond het heerlijk om als een klein zacht stofzuigertje verse regendruppels van de rand te likken. Met gehurkte pootjes stapte ze netjes helemaal van links naar rechts over de éénsteens rand. Gelukkig zat het kattennet stevig vast en heb ik nooit écht hoeven proberen of het haar zou tegenhouden als ze wankelen zou.
In de zomer van 2024 herhaalde de eerdere malaise van Minoes zich. Het kwam zo onverwachts, temidden van leven, ongemerkt genieten, vakantieplannen. Op de dag dat de vakantieoppas weer langskwam zag ik Minoes lelijk lopen spugen. Water, water, alles kwam eruit. Ze at wel eens te veel en gaf dan haar onverteerde voer weer op, maar dit was anders. Terwijl ik aantekeningen maakte voor de verzorging van de katten maakte ik een mentale notitie dat ik Minoes even goed moest nakijken vanavond – ze voelde zich duidelijk niet goed. Toen de oppas met de sleutel vertrok zei ik nog dat ik haar op de hoogte zou houden.
Na nog wat spuugjes legde Minoes zich te ruste onder mijn bed. Dat deed ze eigenlijk nooit en dat vond ik zorgelijk. Ik zette daarom maar een schaaltje water bij haar neer en hoopte er het beste van. Ze was een flexibele gezonde kat, toch? De nacht viel en ze kwam niet op bed liggen. De ochtend brak aan en daar kwam ze, slepend, van onder het bed. Ze voelde zich brak, dat zag ik gelijk. Sloom wandelde ze het ochtendrondje wat mee. Was ze vroeger gelijk na het kattenbakken uitscheppen in de bak te vinden, nu stond ze een beetje versuft op haar pootjes te schommelen. Slenterde naar voer- en melkbak en rook aan de melk. Dat was het moment waarop Miep dichtbij kwam en aan haar oor rook, alsof ze wilde weten hoe het met haar vriendinnetje ging. Dat had Miep nog nooit gedaan.
Minoes liep naar achter, langs de kattenbak, naar buiten. Spoog, spoog weer, en weer. Met angst volgde ik haar. Een dikke klodder slijm nog aan haar bek wierp ze zich haast door het kattenluik naar buiten. Daar zeeg ze neer tegen het balkonmuurtje aan. Ik kon het niet aanzien. Ging haar halen, hield haar vast. Ze vond er allemaal niks van. Probeerde haar water toe te dienen, maar dat wilde ze allemaal niet. Klauwde en wilde weer naar de grond. Vertwijfeld informeerde ik mijn collega’s en regelde een bezoek aan de dierenarts. Met een half uurtje kon ik Minoes in de reisrugzak zetten en met haar het stadscentrum doorsnellen. Eens polshoogte nemen wat haar mankeerde.
Dat was eigenlijk een niets dan treurig verhaal. Ze was een kilo te licht; ze was onderkoeld, en ze was hevig uitgedroogd. Ze was er slecht aan toe en opname en oppeppen zou een lijdensweg voor haar worden. ‘Kan ik niet later nog… vanavond…’ begon ik nog. ‘Ze is bezig dood te gaan, hier en nu’ zei de dierenarts doodkalm. Ik snapte wat hij bedoelde. Haar thuis vertraagd laten sterven door de natuur zijn werk te laten doen was inhumaan. Ik koos nu voor haar. Dus kwamen de befaamde twee prikjes eraan te pas en stierf ze daar die ochtend in mijn armen. Mijn kwieke, ondernemende poes Minoes. Nog maar twee jaartjes bij ons, in totaal veertien jaar oud. Haar stilte was hoorbaar in huis. Miep begreep er niets van. Ik had haar zo plots en eenvoudig weg moeten plukken uit haar leven.
Een week later gingen Michel en ik op vakantie naar Italië en ik zag, rook en hoorde Minoes in alles terug. Ze manifesteerde zich in van alles om maar te laten merken dat ze nog levendig onder ons was. Dat deed me zo goed. En ik had Miepje nog, toch?
Miepje was er met dit verlies niet helemaal rustiger door geworden. Had ik gehoopt dat het wegblijven van een eigenzinnige Minoes Miep vrij spel in het appartement zou geven, dan had ik het mis. Hoewel Miep nu overal in de woonkamer sliep én op mijn bed leek ze Minoes nog regelmatig te zoeken. Dan staarde ze richting lege mandjes, of plekjes waar Minoes vaak gezeten had. Miep werd stil, stiller dan ze al was geweest. Ook sprong ze ’s avonds weer van bed, net als ze zich lekker naast me had genesteld, en ik het licht uit had gedaan. Had ze het te warm? Was ze onrustig? Ze plaste ook nog regelmatig op diverse plekken in huis. Had ik eerst gedacht dat ze zomaar weer haar territorium tegen Minoes was gaan verdedigen, nu die weg was zat daar geen logica meer in. Toch trof ik ’s ochtends en ’s avonds vaak stinkende piesplekken aan. Werd tweemaal boos op Miepje. Had spijt. Poetste de vloer weer, en weer,en weer…
Ik zou nog een ‘vet check’ met Miep doen (eigenlijk ook met Minoes, maar dat kwam te laat) dus plande ik die in voor begin augustus. Met al mijn macht peperde ik Miep in dat we alleen maar naar de dierenarts gingen voor controle, en dat ze geheid echt mee terug kwam. Ik zou haar niet achterlaten, ze was gezond en ze ging alleen even op bezoek. Terwijl de dag naderde begon Miep zich minder levenslustig te gedragen. Ze at haar twee porties voer niet meer, waardoor ik terugging naar één portie. Het waren warme dagen en er zaten al gauw vieze vliegjes rond het schaaltje voer.
Bij de dierenarts kwam er geen rooskleurig plaatje uit. Ze was véel te licht – in twee jaar tijd zeker anderhalve kilo afgevallen – en ze had naast de al verhoogde nierwaarden, nu ook alarmerend verhoogde schildklierwaarden. Ik kreeg diezelfde avond nog tabletjes om dat te verlagen, en enkele tabletten om misselijkheid en buikpijn tegen te gaan (bij de kat, dus). Ik diende Miep alles toe en zag haar naar genoegen verbeteren. Die avond zat ze bij ons op het balkon en keek in het duister weer uit over het veldje. Ze toonde interesse in haar omgeving zoals lang geleden. Dit was geen opleving, zei ik stellig. Gerustgesteld gingen we naar bed – Miep sliep in de woonkamer. Het eten was nog wel steeds onaangeroerd, en de melk leek ook te blijven staan.
De volgende dag brachten we deels door in Enschede met Miep bij ons, deels waren we in Hengelo. ’s Avonds zei ik Miep nog eenmaal gedag en fietste door de stromende regen om met Michel uit eten te gaan. Ik had het mezelf lastig gemaakt met mijn vervoermiddel en kon niet terug naar huis. Wel dacht ik daar de hele nacht over. Miep zat alleen thuis, ze had zich redelijk, maar nog niet top gevoeld… eigenlijk moest ik er deze nacht voor haar zijn. Moest ze op bed kunnen slapen. Eigenlijk wilde ik middernacht al terug. Kon niet. Vroeg stonden we op en fietste ik na het ontbijt spoorslags terug naar Enschede, niet wetende wat ik aan zou treffen.
Ik deed de voordeur open en ze was er nog. Na eventjes stilte zwalkte ze met zwakke nieuwsgierigheid de keuken uit op me af. Ik begroette haar uitbundig en knuffelde haar. Ze voelde niet goed. Ze was zo mager, zo wankel, en zo sloom. Ze wankelde achter me aan, pootjes scheef van de artrose. Ze ging er in de deuropening al bij liggen. De melk die ik aanvulde dronk ze niet op. Haar bakje eten kieperde ik weg en vulde ik nogmaals aan. Ook dat negeerde ze. Ik zag het somber in.
Terwijl ik in huis wat spullen op hun plek legde verplaatste ze zich enkele malen door de woonkamer. Overal viel ze uitgeput neer en strekte zich onmiddellijk languit uit. Ze gedroeg zich precies zoals Minoes in haar laatste uren. Ik wist dat dit het moment was om de keuze te maken. Hoe snel was ze sinds donderdag achteruit gegaan! En waarom? Waarom at en dronk ze niet? Haar medicatie sloeg niet aan.
Ik belde de dierenarts en kreeg – het was weekend – met geluk de arts van donderdag aan de lijn. Hij was vol begrip. Ik kon vandaag, of maandagochtend langskomen. Ik opteerde voor dat laatste, omdat ik Miep nog een nacht lekker bij mij op bed gunde. Ik hing op en wachtte af. Maar Miep dronk en at nog steeds niks. Ze lag apathisch op de vloer tenzij ik haar in mijn armen hield, en zelfs dan legde ze haar kopje zwaar op mijn arm. Ze wilde slapen, ze wilde weg. Voor altijd weg van wat ze voelde.
Wat een bitter contrast met vier maanden geleden, toen ze samen met Minoes nog zo ondernemend door mijn huis schuimde. Alle levenswil was uit haar weggevloeid.
Ik overlegde met Michel en belde de dierenarts terug. Om éen uur konden we langskomen. Ik legde Miep bewust naast me op bed en prepareerde haar oude rieten mandje. Zoals ze ooit aangereisd was, zo zou ze haar laatste reis ook weer maken. Als een klein knokig knoedeltje liet ze zich op haar kleedje in de mand leggen. Rolde zich op tot een balletje en sliep terwijl wij haar naar de praktijk reden. Ze protesteerde niet eens bij de prikjes. Toen was ze weg.
4 augustus 2024. Na veertien jaren liefde, huiselijkheid, mauwtjes, en getik van kleine pootjes, ben ik weer katloos.
Het is zomer 2014, en ik maak een reis rond de Baltische Zee. Die reis begon met een trein naar Kopenhagen; vanaf daar naar Stockholm, waar ik midsommar vierde met de Zweden. Na een eerste veerbootreis naar het Finse Turku wilde ik doorreizen naar Oulu, maar dat kwam er niet van. Op de sfeervolle authentieke hostelboot kreeg ik griep. ’s Nachts lag ik ijlend in mijn kajuitbed, overdags doolde ik dan maar dufjes door de stad. De nachttrein naar Oulu boekte ik niet, ik liet de dagen voorbijgaan tot het bijna tijd werd om huiswaarts te keren. Er moest immers weer gewerkt worden. Naar Helsinki ging het dus.
Inmiddels is mijn gezondheid weer in orde en ben ik met een snelle trein naar Helsinki gezoefd. Ik heb een paar uur in de stad door te brengen voordat ik op de veerboot naar Travemünde zal stappen.
Anders dan rustige havenstadjes als Turku of Oulu is dit een ware Finse metropool. Finnen komen hier gerust wat dichter bij elkaar, zeg maar. De stratenblokken doen niet onder voor Wenen of Parijs. Mensen die mij nog wel eens vragen of Finland nou erg Russisch is – het is toch het buurland – hebben geloof ik ergens onder een steen gelegen. Het Finland dat ik gezien heb is zo westers als wat.
Ik breng de dag door met een bezoek aan de Rotskerk; een kerk die, zoals de naam al doet vermoeden, uit een rots is gehakt. Dat hij ondanks dat midden in de stad ligt is een gunstig gegeven. Ik loop er zo naartoe en kijk een tijdje rond in de bijzondere, onverwacht lichte gebedszaal.
In de middag eet ik wat lunch en bezoek ik de universiteitsbibliotheek. Ook die is praktisch in het midden van de stad gelegen. Ook is hij fantastisch mooi vormgegeven. Alle verdiepingen zijn van spiegelglad wit beton. Het centrale trappenhuis is gelegen in een ovale vide die tot aan het plafond reikt. Het is alsof je door een fantastische witte spiraal zo omhoog wandelt. Daarbij valt sprankelend daglicht vanaf de straat naar binnen door een eveneens ovale opening: een immens raam dat wederom van onder tot boven het gebouw siert. Op alle verdiepingen kun je in zachte leesstoelen bij het raam gelijk aan je boeken beginnen. Heerlijk.
In de namiddag wordt het tijd om naar de veerboothaven te gaan. Vanaf centraal station moet ik eerst een stukje met de bovengrondse metro naar een buitenwijk. Dat lukt allemaal prima. Het is zonnig en warm, de metro zoeft zachtjes voort. Het staat me wat tegen dat ik uit het mooie stadscentrum wegga – eigenlijk luidt dit het begin van de reis naar huis in. Steeds verder laten we de stad achter ons. Woonwijken, dan niets… het niets blijkt een immense golfbaan te zijn. Glooiende heuvels in de zon met hier en daar kleine mensfiguurtjes en vlaggetjes. Dan doemt het haventerrein op.
Nee, lieflijk is dat niet. Met het stoppen van de metro op het verhoogde talud word ik vervelend met de waarheid geconfronteerd. Ik sta aan de rand van een immense industriële machine. Maar: de temperatuur is nog steeds lekker en ik ben ruim op tijd waar ik wezen moet. Ik volg de bordjes naar de haven en kom bij een kantoortje. Daar stap ik binnen. Een dame en een heer zitten mij ietwat verwonderd aan te kijken.
In het Engels leg ik uit dat ik een instapkaart voor de veerboot van vanavond heb en graag ingescheept wil worden. Ik zie nog steeds verbazing in hun ogen. Ik vraag me af waarom. ‘Waar is uw vehikel?’ is het eerste wat de dame vraagt. De man rolt zijn bureaustoel naderbij. ‘Ik heb geen vehikel, ik ben te voet’ leg ik uit. ‘U bent te voet hier gekomen?’ ‘Nouja, met de metro’ wijs ik naar het talud in de verte.
‘Dat is ongebruikelijk. Maar niet onmogelijk.’ De twee kijken elkaar aan en controleren mijn instapkaart nogmaals. Ja, ik mag echt aan boord. Over een uurtje vertrekken we, dus pronto, nu graag. Na wat overleg vraagt de dame me met klem om hier te blijven wachten. Ze belt iemand. Geen probleem, ik ga nergens heen. Binnen vijf minuten scheurt er een klein wit busje tot voor de ingang van het kantoortje. Een jongen springt eruit en vraagt laconiek naar zijn vracht. Ze wijzen naar mij. ‘Okay’ zegt hij terwijl hij zijn schouders ophaalt, en gebaart me op de passagiersstoel te gaan zitten. Nog voor ik mijn riem vast heb scheuren we al weg.
‘Ik ben Veikko’ laat hij weten. ‘Wil je chocola? Ligt daar’ hij wijst op het dashboard. Wat een spraakzame Fin! Beleefd breek ik een stukje chocolade af van de reep Fazer voor mijn neus. ‘Je mag het haventerrein onder geen beding te voet over’ legt Veikko uit. ‘Ik ben er voor de stomme klusjes. Maar nu heb ik jou! Een leuk klusje.’ Hij vraagt waar ik vandaan kom en waar ik heenga. Ondertussen weet hij precies waar hij op deze grote plaat beton wel en niet mag rijden. En dat is maar goed ook, want grote vrachtwagens schieten ons om de oren. Rechts en links en gebruikelijke verkeersregels schijnen hier niet te gelden. Veikko weet precies de weg en is met zijn kleine vehikel niet bang voor al die grote wagens.
Geroutineerd zoeft hij het busje een oprit op, keert naar rechts, en rijdt soepeltjes het dek van de veerboot op. ‘Nu, luister’ zegt hij kordaat. ‘Ik moet je hier op dit dek afzetten, maar je mag hier niet blijven. Dit is het truckerdeck, hier lopen de wilde mannen met baarden. Die drinken bier.’ ‘Ik ook!’ lach ik hard, en hij lacht spontaan mee. ‘Nee echt. Van het havenkantoor moet ik je gelijk naar de lift laten gaan. Doe dat dan ook. Boven is het passagiersdek, waar jij hoort.’ Hij wijst op de centrale lift op het dek. Ik knik. ‘Hyvin, varma. Kiitos!’ laat ik hem met een grijns weten. Ik slinger mijn rugzak over mijn schouder en zwaai hem gedag. Recht naar de lift toe, naar het brave passagiersdek.
Eenmaal boven kan ik uitkijken over het dek waar ik zojuist werd afgezet, en dat nu keurig volgetetrist wordt met grote zeecontainers. Veikko zie ik met zijn busje weer terugscheuren naar het havenkantoor, voor een volgend klusje…
Het is zomer 2023. Michel en ik naderen de laatste dag van onze vakantie in Toscane. We zullen vanavond nog uit eten gaan en morgenochtend voor het ochtendgloren naar Nederland rijden.
Op die bewuste laatste avond klooien we nog met een autozekering en kopen we onderweg nog snel een fles koelvloeistof. Die avond schuiven we aan bij Da’Vi, het excentrieke Vietnamees-Italiaanse restaurant dat we vorig jaar ontdekt hebben. Na heerlijke ietwat vreemde gerechten (waar het restaurant om bekendstaat) sjokken we terug naar onze auto en rollen we ons bedje in. Om vijf uur gaat de wekker alweer.
Het is nog donker, zo vroeg is het. Ons huisje bevindt zich ook nog in een bos, waar het licht pas laat door de bomen dringt. De honden en katten van ons gastgezin slenteren verbaasd langs onze voordeur. Waarom zijn wij zo vroeg op? Na een routineuze check laten ze ons met rust, terwijl wij de laatste tassen in de auto drukken en het huisje achter ons op slot doen.
Bij schemer verlaten we het muisstille achterland van Cecina. We rijden naar de snelweg en maken vaart. Na een uurtje piept de zon voorzichtig over de Apennijnen. De route is schitterend, maar ook bitterzoet, want we gaan tenslotte naar huis.
Net als op de heenweg slaat Michel plotseling met een kreet op het stuur. ‘Ach…!’ hij kijkt mismoedig. Ik vraag hem wat er is. ‘Ik ben de biscottate vergeten.’ Ja, ik snap hem. Dat is zuur.
Het is zes uur ’s ochtends, geen winkel is open. We zijn het de vorige dagen, met al ons geklier met de auto, ook glad vergeten. Geen biscottate mee naar huis dit jaar, afgezien van de paar pakjes die in de etenstas zullen zijn beland. Maandenlang geen gelukkig ontbijt voor Michel, want in Nederland zijn zulke lekkere ontbijtcrackers gewoonweg niet verkrijgbaar.
Zuchtend rijden we uren voort. Steeds noordelijker komen we in Italië, steeds verder weg raken we van de Conad supermarkten waar achter gesloten deuren pakken vol fette biscottate liggen te wachten op andere kopers. Het is jammer.
Tegen negen uur zeilen we de ringweg rond Milaan op. Voor mij begint het wat actiever navigeren. Opeens krijg ik een plan. Ik toets wat in op de navigatie. Michel dubbelcheckt. ‘Moet ik er hier af?’ ‘Ja’ zeg ik prompt. Dat blijkt geen sinecure. Een afslag op een afslag, we rollen een bocht in en rijden pardoes een beetje verkeerd. Is niet erg, met een lusje komen we weer op de goede weg. ‘Waar gaan we héén?’ wil Michel onthutst weten. ‘Zeg ik zo wel, volg deze weg maar’ kwinkeleer ik.
Zo zoeven we evenlater door de buitenwijken van west-Milaan, noordwaarts, naar het plaatsje Lainate – dat we eigenlijk alleen van de Autogrill langs de snelweg kennen. Hier woont dus het personeel dat ons jaarlijks bedient op onze heenreis. Inmiddels is onze snelheid afgezwakt tot een lullige vijftig kilometer per uur en passeren we woonwijkjes en bushaltes. Mensen lopen op straat het zaterdagochtendrondje met hun hond. Opeens zijn we er, bij een kleine parkeerplaats met een heuse Conad-supermarkt.
‘Een Conad!’ Michel glundert. Hij rolt ons volle vehikel in een vak en opgewekt lopen we samen naar binnen. Twee, drie paden door. Dan opeens tref ik Michel met in zijn armen vijf pakken echte huismerk fette biscottate en de grootste glimlach die ik ooit op zijn gezicht heb gezien. Als een kind zo blij. Snel trek ik mijn telefoon en vereeuwig dat moment.
Dan spoeden we ons naar de kassa, waar de lokale bevolking opkijkt van hun krantje en hun mandje ontbijtgranen en ons schielijk voor laat. Een oud mannetje schuift zijn Conad-kaart bij ons op de band. ‘Sconto’ prevelt hij ons blijmoedig toe. Zeker dat we daar blij mee zijn. We rekenen af en springen met onze buit terug in de auto.
Al gauw denderen we weer voort over de snelwegen die de Po-vlakte doorkruisen. Zwitserland, Duitsland, we jakkeren door. Zaterdagavond zijn we thuis, mét een fikse voorraad aan échte Conad fette biscottate!
Deze column is eigenlijk een compleet reisavontuur, maar dan in ongeveer 24 uur. Zet je schrap voor een kleurrijk geïllustreerd lang verhaal!
Het is medio maart als ik aanvoel dat de Batavierenrace er weer aan komt. Als inwoner van Enschede, met nota bene een stuk van het traject recht achter mijn huis, ben ik daar welbekend mee. In de jaren dat ik voor Atak werkte heb ik zelfs voor hen tweemaal een etappe van vier kilometer gehold. We waren niet snel en we deden ons best om in het klassement onder De Vestingbar te eindigen. Dat leverde beide jaren een memorabel avontuur op. Ook ben ik enkele malen met mijn ouders naar de binnenkomst op de sintelbaan gaan kijken, omdat de race net in het weekend van mijn verjaarsvisite werd gelopen. De Batavierenrace doet me dus wel wat.
Dit jaar raak ik op het werk in gesprek met collega Lars, naast werk bezig met zijn promotie, en nog regelmatig op de universiteit te vinden. Hij heeft een groepje van vijf oud-studiegenoten met wie hij jaarlijks een wisselpuntploeg vormt. Een wisselpuntploeg bouwt tijdens de race op de route driemaal een wisselpunt op, waar de renners het spreekwoordelijke stokje (in dit geval hesje) kunnen doorgeven. Bij de Batavierenrace wordt daar dan ook de fietser van die loper gewisseld.
Lars haalt me over om dit jaar het groepje te completeren. We krijgen een busje toebedeeld en daar passen zeven leden in, dus waarom niet. Ik zeg toe en zo rol ik het systeem in. Nadat ik me netjes op Batavierenrace.nl aan heb gemeld en een korte cursus heb bijgewoond, wordt het wachten op de vrijdag die de race inluidt.
Die bewuste vrijdag neem ik de middag vrij. Ik ga thuis een beetje lummelen en probeer een uurtje te slapen. Ik kijk via videomeeting nog even onze bedrijfspresentaties en pak dan mijn spulletjes in. Een kleine handzame rugzak, warme kleren, wat water en wat te snaaien. Verlichting voor ’s nachts en regenkleding voor als het onheilspellend wordt. Ik ben klaar. De vouwfiets laat ik liever niet vierentwintig uur achter op de campus, dus ik ga er te voet heen.
De medewerkersbus brengt Lars en mij naar Nijmegen. Ik ken de route – voornamelijk de N18 – en wijs Lars af en toe herkenningspunten aan, zoals discotheek De Olde Beth en Knooppunt Velperbroek. Het Keizer Karelplein, waar we uiteindelijk nog overheen komen, is voor Lars dan weer bekend. We suizen Nijmegen weer zo’n beetje uit en laten ons droppen voor het sportcentrum van de universiteit.
Vanaf hier moet ik Lars en zijn vrienden maar volgen, ik ben hier onbekend. Dit feestgedruis, dat ook bij de Bata hoort, is mij nog onbekend! We ontmoeten Lars’ vrienden gauw en krijgen nog snel een cursusje wisselpuntje bouwen, waarna we ons huurbusje mogen opzoeken. Het staat in een overdekte garage voor het sportcentrum. Zoals het hoort checken we de inhoud met een inventaris. Op een paar obscure en historische zaken na hebben we alles aan boord. Omdat er met een hitteplan rekening gehouden werd hebben we maarliefst honderd flesjes mineraalwater aan boord. Met moeite stouwen we alles onder de banken. Een grote bananendoos met pedaalemmerzakken gevuld met lunch gaat achterin, bovenop alle bouwmaterialen voor het wisselpunt. Op de achterste bank snoeren we een fikse houten kast met meetapparatuur vast in zijn gordel. We kunnen gaan, toch?
Nee, dat kunnen we niet. De achterklep wil niet lekker dicht. Op het dashboard signaleert een lampje dat er een deur openstaat. Werktuigelijk knallen we alle deuren een keer stevig dicht, maar het signaal blijft. Als we nu harder zouden rijden dan 30 komt daar ook nog een piepsignaal bij. Dat kan zo niet. We roepen de KnelPuntenBus op, die net onderweg was maar op verzoek even terugkomt. Een lange jongen springt eruit en doet even wat slimme snelle checks. Ja, het slotje in de achterklep loopt wat stroef, maar met een duwtje en extra afsluiten met de afstandsbediening zijn we toch klaar om te gaan. Na een laatste pipi springen we in de bus en zetten we koers naar ons eerste wisselpunt. Spannend!
We suizen door de donkere nacht. Koen rijdt, Rik navigeert. Geen van ons allen rijdt regelmatig auto, ik zeer zeker niet, maar Koen is er dol op, zo wordt gezegd. Ik heb me op de achterbank gezet en laat me rijden.
Met een half uurtje zijn we ergens via een boerenweggetje de grens overgestoken en rollen we in het holst van de nacht Niel binnen. Dat is een gehucht van vier boerderijen, zo te zien. Op een t-splitsing staat een Dixi. Die is voor ons. Verderop, naast een boerderij, mogen wij opbouwen. Mijn team kent de plek en de richting precies van de vorige jaren. Ik doe mijn best zo min mogelijk in de weg te lopen terwijl het zestal als mieren om elkaar heen krioelt. Het is zogezegd aardedonker, het miezert een beetje, maar het is niet erg koud. Ik ga nog even een pipi doen in de Dixi en maak kennis met een twintigtal slakjes. Ik zie ze in het schijnsel van mijn hoofdlamp op alle wanden en zelfs op de bril. Voorzichtig haal ik het slakje op de zitting weg met een papiertje en probeer de anderen te ontwijken. Caroline gaat na mij ook even en telt ze allemaal: tweeëntwintig in totaal. Gezellig is het wel.
In drie kwartier tijd verrijst er een heus fuikje met houten poortjes en rood-witte plastic kettingen. Ik kan hier en daar een steentje (of een baakvoet, zwaar steentje) bijdragen. De lokale boerderijkat, een dikke rooie, komt poolshoogte nemen. Voorzichtig snuffelend doet hij ieder stukje van ons bouwsel even aan en gaat dan in een boom zitten toekijken. Na een tijdje bemerk ik twee koplampen verder terug op de weg. ‘Er staat daar een auto’ zeg ik tegen niemand in het bijzonder. Het verbaast ook niemand van mijn groepje echt. ‘Dat is eBart’ weet men. De leden van eBart doen elk ongeopend wisselpunt aan en helpen de techniek aangesloten te krijgen. Wij hebben geoefende teamleden en wat technische kennis, dus alles zit al ingeprikt voordat de twee dwalende hoofdlampjes langs het duistere pad ons bereikt hebben. Desalniettemin checkt eBart onze setup en geeft akkoord het wisselpunt te openen. Aan mij de wat illustere taak om ‘windvaantje’ te zijn. Er zullen lopers en fietsers op ons fuikje afkomen, en die moet ik met stem en handgebaren van elkaar scheiden. De fietsers moeten rechts in de berm hun fiets stallen, de lopers moeten in het fuikje hun hesje afdoen. Dit is een wisselpunt waar geen busjes mogen parkeren, dus we verwachten hier (zoals ook in het deelnemersboekje staat) dat loper en fietser elkaars plek innemen en gelijk verder gaan.
Mijn eerste suspects zijn echter geen loper en fietser, maar twee sportief uitziende wielrenners. Dat is zo midden in de nacht wat gek, dus het klopt: ze horen bij de Bata-organisatie. Dit zijn de ‘vijfminutenfietsers’ die zoals de naam al zegt vijf minuten voor de koploper uit fietsen. We groeten ze en beloven het even op de radio te melden als de eerste loper ons poortje in stuift.
Na vijf minuten begint het door te stromen. Ik merk al dat handgebaren niet genoeg zijn. Ik begin met ‘lopers rechts’ en ‘fietsers links’ tot ik besef dat zij in tegengestelde richting gaan, en ik dus rechts en links moet omwisselen. Dat werkt beter. De lopers zijn aardig verdwaasd, na acht kilometer in het donker, maar weten met mijn stemcommando’s het poortje beter te vinden. Ook de fietser instrueren net iets verderop te parkeren doet wonderen. Lars staat enkele meters achter me de wissels te coördineren, terwijl Caroline en Willemijn aan een tafeltje alle binnenkomende nummers dubbelchecken. Hoewel iedereen digitaal geregistreerd wordt sluipt er nog wel eens een foutje in.
Terwijl ik opga in mijn taak doen zich enkele schermutselingen voor. Een weerbarstige jongen komt verhaal halen omdat hij met zijn busje niet dichterbij kan komen, maar wel een loper en fietser paraat heeft. Wij kunnen hem niet helpen en dat frustreert hem. Uiteindelijk verdwijnt hij en komt in hardloopkleding terug, waarna hij irritant in mijn blikveld voor het poortje op zijn binnenkomende loper gaat staan wachten. Ik dirigeer hem zuchtend naar de zijkant van het fuikje en laat Lars het met hem afhandelen. Een ander moment komt er een compleet dronken jongen binnen, die wars is van het idee om een warme trui aan te trekken. Hij zal daarna nog wel twaalf kilometer moeten fietsen. Gelukkig is zijn renner hardnekkig en vertrekken ze enigszins voorbereid weer uit ons fuikje.
Na drie donkere uren krijgen we signaal dat de laatste renner is geweest. De bezembus, een champagnekleurig model met op voor- en zijkanten bezems, rolt binnen. We sluiten het wisselpunt, communiceren met de meldkamer, overleggen met de bezembusjongens, en pakken in. Daarbij begint het een beetje te regenen, dus alles achter in de wagen is nat. Nouja, moet maar. Hopelijk beter weer voor de rest van de nacht.
Dit maal zit ik voorin. Het is mijn taak om bestuurder Koen wakker te houden en de weg te wijzen. Ik zet Waze aan en vertel Koen rustig waar hij door het duister heen moet rijden. Dat lukt aardig. Ook wakkerhouden is geen punt: ik vertel gewoon de verhalen die je hier ook op mijn blog leest. Dat die ook slaapverwekkend kunnen zijn leer ik snel: de vijf op de achterbank slapen binnen mum van tijd als roosjes. Koen is gelukkig nog fris en alert, fantastisch. Al gauw verlaten we Duitsland en zoeven we de N18 oftewel Twenteroute op.
Na een aantal snelle kilometers jakkeren wordt het langzaam schemerig aan de horizon. Ik zie de afslag naar het gehucht genaamd ‘Zwarte Veen’ opdoemen. Rustig sommeer ik Koen om hier dan de N18 te verlaten en rechts af te slaan. Geroutineerd gaat het knipperlicht aan naar rechts en voegt hij uit naar … SKKGGGGGGGG! – met een ruk staan we stil. We kijken elkaar verbaasd aan. Het vijftal op de achterbank is verwilderd wakker geschoten. Okay. Wat ging er mis?
We stappen de bus uit en zien dat we met de twee rechterwielen over een hoge betonband heen staan. Waar voor kort nog een uitvoegstrook was is tegenwoordig diep afgeschraapt asfalt zonder nieuwe bestemming. Wél is er een onderbroken streep tussen onze baan en die bewuste strook. Een uitnodiging tot verder naar rechts gaan dus. Wie heeft dit bedacht? En hoe komen we hier weer weg?
We stappen allemaal uit de auto en besluiten al onze zware spullen uit te laden. Hopelijk komt de bus daarmee iets hoger te staan en raakt de onderkant de betonband niet meer. Maar, die hoop is ijdel. We zijn echter slim en gebruiken de baakvoeten om voor- en achterwielen op te rijden tot ze weer over de betonband komen. Caroline en Willemijn manen iets verder terug het aankomend verkeer tot rustiger rijden. Koen, met de schrik nog in de benen, rolt de bus uiterst voorzichtig over de betonband heen, terwijl wij helpen duwen. Met tien zenuwslopende minuten staat de bolide weer aan de goede kant op de weg. Nu wij weer.
We kachelen door, het boerenland in. Maar bij enige snelheid ruiken we een vervelende schroeilucht. Lars gaat buiten de bus meerennen en attendeert ons op een schril hoog gepiep. De rem loopt aan, dit ken ik van Michels auto. We rollen het laatste stukje langzaam naar de plek van ons wisselpunt. Dan roepen we de KnelPuntenBus maar weer op. Wie weet wat die jongen nu weer voor ons kan doen…
Terwijl we ons wisselpunt opbouwen komt de handige jongen weer aan. Hij legt zich onder de bus en weet met een hamer de vastgeslagen handrem los te tikken. De mantel van de remkabel is echter stuk en de rem kan er wel op, maar niet meer eraf. De jongen sommeert ons om de rest van de dag de handrem niet meer te gebruiken, dan komen we wel thuis. Blij met deze uitkomst bemannnen we verder ons wisselpunt, tot ook daar onze taak gedaan is. Inmiddels is de zon opgekomen over de maailanden en dat vormde een schitterend beeld. We zijn opgedroogd en verwarmd. Na korte communicatie met eBart en de meldkamer sluiten we ook hier weer en pakken we in.
Dan volgt er een onthutsend bericht over de radio. Er is iets, elders op de route. Een radiostilte volgt. Dat betekent dat de wedstrijdleiding druk is met iets kritieks. We wachten af. Code geel volgt. In ons draaiboek betekent dat: de wedstrijd is stilgelegd. Alles dat bezig is wordt gestaakt; gaande lopers mogen niet finishen, nieuwe lopers mogen niet starten. Wij bevinden ons in relatieve rust, omdat iedereen bij ons letterlijk net vertrokken is. Dus breken we de appeltaart van Lars aan en drinken nog een kopje koffie. Dan zetten we ons stilletjes in de bus en rijden, zoals het draaiboek dat vraagt, naar ons volgende wisselpunt in Bentelo.
Inmiddels meldt de wedstrijdleiding over de radio dat de race weer hervat is. Wat er precies gebeurd is weten we tot op de dag van vandaag niet. We zien in zoevende vaart over de N18 nog een paar van die verraderlijk verkeerd belijnde afslagen aan ons voorbijgaan, en dan mogen we bij Haaksbergen zelf van de weg af. We naderen Bentelo en gaan weer de landerijen in. Een ploeg voor ons heeft over de radio melding gemaakt van twee omgevallen Dixi’s bij ons wisselpunt. Ze zijn zo aardig geweest om even te stoppen en ze weer recht overeind te zetten. Onze dank is groot!
De oranje Dixi’s staan als puisten in het landschap, maar wij zijn er blij mee. Hier gaat een nieuw wisselpunt ontstaan. Terwijl we uitpakken en bouwen zie ik opeens een bekend gezicht. Collega Erwin! Wij wisten niet dat hij meeliep, en hij wist niet dat wij een wisselpuntploeg waren. Snel gaan we met z’n drieën op de foto. Binnen drie kwartier hebben we ons hele bouwsel aan hekjes en poortjes weer staan. Nu begint het urenlange wachten. Langer dan normaal, want door de verstoring van de race zijn alle tijden opgeschoven. Officieel is er een half uur vertraging, maar wel zijn er voor de herstart in Barchem een aantal etappes gewoonweg geschrapt. De chaos die ontstaan is doordat lopers en fietsers opeens stukken moesten overslaan heeft ervoor gezorgd dat de wedstrijd eigenlijk niet op die geplande tijd zijn vervolg kan vinden. Zo goed en zo kwaad als het gaat probeert men dat toch.
Wij zitten achter onze bus – het is wat wisselvallig bewolkt en soms zonnig. De dames maken koffie en chocolademelk, ik wissel naar koelere kleren, krijg daar toch spijt van en wissel toch weer terug. Het is veel te lekker met al mijn merinowolletjes aan als de wind er even op staat. Op de aangrenzende weg komen de motorrijders binnenrollen. Dat zegt wat. Als een kluwen wolven wachtend op hun prooi stellen ze zich op rond de zijweg nabij het wisselpunt en houden ze zichzelf bezig. Bij ons hadden zich al twee fotografen op de motor gevoegd.
Langzaam druppelen ook lopersbusjes binnen. Daaruit sijpelen de geïnteresseerde lopers die hun ploeggenoten van de middagploeg even toe komen juichen. Ze vormen een haag in de bocht naar het wisselpunt. Caroline had me al gezegd: voor je het weet staan ze te drommen op het looppad. Bij elk wisselpunt is mij meer chaos voorspeld, en dat lijkt hier ook weer uit te komen. Het is wel fijn dat er in ieder geval steeds meer reuring is, want dat wachten maakte slaperig.
De vijfminutenfietsers staan voor onze neus. Ik weet niet of het nog dezelfde zijn als vannacht, maar ze fietsen fris en vrolijk langs ons heen. Niet lang daarna zwelt het gejoel in de berm aan en volgt de eerste loper. In Barchem, enkele wisselpunten terug, werden de lopers gestart in groepen. Vanaf daar is het uitgezwermd. De eerste loper die ons treft is mogelijk de snelste loper van het snelste team, maar dat hoeft niet. Als achter hem of haar de tragere lopers zijn gevolgd blijft het doorgaans even stil, maar dan suizen er plotseling weer vier of vijf lopers als kanonskogels op mijn poortje af. Dat zijn dan de snelsten van de volgende groep. Het is dus onvoorspelbaar wat je voor je neus hebt. Het gejoel geeft vaak wel aan of het een populaire ploeg is.
Bij dit wisselpunt komen renners vanaf links over een lange dijk aanhollen. Hun fietser rijdt vaak al een stuk vooruit, om zich klaar te maken voor de wissel in ons fuikje. Fiets op de standaard zetten en warme trui onder de snelbinders proppen doe je liever niet terwijl de tijd doortikt, zeg maar. Dus naar links kijkend zie ik de plukjes afscheid nemen, waarop de fietser de bocht naar rechts neemt en op mij af zeilt. Echter, veel fietsers treffen in de bocht hun team al, en springen dan olijk van de fiets. Kletsen, blijven hangen… dat schiet niet op voor de wissel, tweehonderd meter verder. Dus zodra ik ze in het oog krijg roep ik ze herhaaldelijk naar me toe. Het is me deze nacht al opgevallen wat voor luide stem ik heb ontwikkeld, zonder dat mijn keel daaronder lijdt. Nu het wat warmer is wil ik daar alleen een flesje water bij, wat Willemijn me lief brengt. Elke fietser in mijn blikveld brul ik een ‘Liiiiiiinks! Dooooorfietsen! Zo ver mogelijk dooooorfietsen!’ toe. En als ze dan glazig kijken herhaal ik het nog eens in het Engels. De Aha-Erlebnis is dan mijn verdienste.
Kort na de fietser volgt de loper. Die pakt meestal de binnenbocht, om maar zo snel mogelijk van dat geren af te zijn. Het is ook mijn taak (ten minste, dat vind ik) om toeschouwers uit die binnenbocht weg te houden. Gelukkig reageren ze goed op mijn armgebaren en scharen ze zich dan braaf bij de vreemdelingen in de buitenbocht. Soms lijkt het wel alsof ik kinetische krachten heb. Ik hoef maar te kijken en mijn arm op te heffen of ze schikken zich beduusd achter de eerste rij grashalmen. Ik word gevreesd! Toch wordt mijn enthousiasme daarin ook opgemerkt, want de toeschouwers dicht naast me scanderen in Nederlands en Engels elke vermaning met me mee. Ze hebben er plezier in, ik ook!
Sommige mensen moet ik echt van het pad af plukken. Die lopen nietsziend gewoon recht voor de lopers en belemmeren hen de weg. Dat toeter ik ze dan ook niet al te vriendelijk toe. ‘Hallo! Ga eens weg! Doorlopen! Je belet een ander een snelle tijd te halen! Gá eens weg!’ Dan volgt er meestal wel wat traag begrip en een snelle pas naar de kant, maar ik vind dat ze gewoon algeheel een soort besef missen. Gelukkig zijn dat er maar enkelen. De meesten gedragen zich en mijn blauwe medewerkershesje draagt daar ook wel aan bij.
Sommige lopers hebben, zoals ik al zei, goed de vaart erin zitten. Die zijn compleet gefocust op een snelle tijd en zeilen de laatste rechter bocht in. Gelukkig zie ik ze al goed aankomen en spring ik dan voor ze op het pad. Armen gespreid, luid roepend. ‘Rechts! Rrrrrechts! Déze rrrreechts!’ Ik laat mijn r rollen zoals ik ooit op zangles leerde voor de liederen van Mozart. Sommige lopers nemen de bocht ruim en met zo’n blinde vaart dat ze bijna recht in mijn armen rennen. Gelukkig koersen ze allemaal bij en gaan met een glimlach door het poortje. Een enkeling moet ik nablaffen ‘hesje aanhouden! Aaaanhouden!’ want het is wel slim om snel te kunnen wisselen, maar dan kan Caroline hun ploegnummer niet verifiëren.
Na al die uren word ik, ondanks de adrenalinerush, toch echt wel moe. Mijn voeten doen pijn van het staan en ik droom van plat achterover liggen en lekker slapen. Maar dat is hier midden op het pad met al die commotie veel te gevaarlijk… tweemaal peil ik bij Caroline hoeveel lopers we al doorgelaten hebben. De eerste keer is teleurstellend: 183 van de 350 pas. De tweede keer zitten we tegen de 300 aan. Nog éven…
Eindelijk verschijnt dan de mooi glanzende bezembus op het pad. De eBartbus rijdt voor ze uit en sluit ons wisselpunt. De bezemjongens nemen onze vuilniszak mee. We ruimen op, we pakken in, we zijn klaar. Caroline, overigens halverwege haar zwangerschap, heeft haar vriend in Amersfoort gebeld. Door de vertraging van de race is alles zo ver uitgelopen dat vanavond teruggaan naar huis wel erg laat zal worden. Niet te vergeten dat ze hondsmoe is, dubbel zo erg als wij. Met onze goedkeuring gaan ook Willemijn en Rik met hun auto mee, rechtstreeks naar Amersfoort. Voor onze bus hebben wij Koen, Lars, Tijmen en ik nog over. Wij gaan nog even door.
We zetten ons weer in de auto en ik stel Waze in op het UParkHotel in Enschede. Vlak daarnaast is de materiaalinname, waar we ons busje met alle inhoud kunnen inleveren. We kunnen echter niet over de Bosweg, dus het is aan mij – local bij uitstek – om ons de weg naar de achterkant van de campus te wijzen. Met een klein uurtje rollen we de parkeerplaats achter het universiteitszwembad op. Een stel blije mensen staan ons op te wachten. We mogen ze allemaal af. Bij het eerste stel mogen we al ons eten en drinken inleveren. Vijfenegentig waterflesjes trekken we onder de banken vandaan. Ze staan er versteld van. Overgebleven appels, bananen, chocolade, en zakken belegde bolletjes gaan in kratten terug. Op verzoek mag ik nog twee zakken broodjes en twee bananen meenemen. Anders wordt het morgen op de campus uitgedeeld. Dan rijden we door naar de echte materiaalinname. Een medewerker springt bij ons op de voorbank en dirigeert ons naar een praktische parkeerplek. ‘Zet hier maar op de handrem’ zegt hij achteloos. ‘Dat kan niet, die is stuk’ antwoordt Koen. ‘Oh? Vul dan maar een schadeformulier in.’ En zo staan we enkele minuten later weer ons hachelijke verhaal te doen, met foto’s en al. Verder niet meer onze verantwoordelijkheid nu, het busje gaat terug naar het verhuurbedrijf. Wij gaan te voet verder.
Lars, Koen en Tijmen gaan rechts naar de sintelbaan. Na de binnenkomst zal er voor de medewerkers een diner verzorgd worden. Ik sla linksaf naar Hogenkamp. Ik kan niet meer, ik zeg gedag en zet koers naar huis. Nog veertig minuten wandelen.
Ik steek het plein over, loop om Cubicus heen, naar de WoT… en kruis meerdere keren een wandelend echtpaar. Als ze me toch echt helemaal het Ledeboerpark in volgen draai ik me om. ‘Jullie volgen me hopelijk toch niet naar de sintelbaan hè, want die is niet deze kant op. Volg mij niet helemaal naar huis!’ het echtpaar lacht hartelijk en bevestigt dat ze dat niet doen. Ze hebben ’s middags hun zoon in Barchem gezien en willen nu een leuke, ongewone plek voor de finish innemen om nog een team te zien lopen. Dat kan geregeld worden. Ik loop voor ze uit het park in tot we bij de Oldenhof de bekende routepijltjes zien. Daar laat ik ze achter. Het zal nu niet lang meer duren voor ze langskomen.
Rustig vervolg ik mijn weg naar huis. Mijn wangen zijn warm, mijn hoofd is woozy. De bomen bieden verkoeling. De bosgrond voelt zacht, de route is me bekend. Ik ben weer in ‘mijn achtertuin’. Met een stevige wandeling bereik ik de andere rand van het park. Voor mij langs kruist pardoes een stapvoets rijdende auto met Bata-medewerkers. Ik zwaai naar ze met mijn lichtblauwe medewerkerstrui. Ze kijken een beetje verbluft. Ik laat het gaan, ik heb geen zin meer in nog een praatje.
Thuis app ik Michel. Hij wil wel even wat voor me koken, dus hij komt naar mij gefietst. Ik leg me éven op bed en slaap gelijk een gat in de dag. Michel maakt me wakker en heeft inderdaad een heerlijk bord Italiaanse pasta klaar. Tussen de happen door vertel ik hem dit hele verhaal (daar schijnt hij tegen te kunnen). Dan taai ik af en ga alvast weer in bed liggen. Ik hoor het niet eens wanneer Michel zich bij mij voegt. Zondagochtend, twaalf uur later, ben ik weer mens. Volgend jaar weer!
Het is september 2021, vier uur in de ochtend. Ik ben wakker, bepakt en bezakt, en verlaat het huis. Het is fris herfstweer, kil met een briesje. De mooie dagen zijn hier in Nederland voorbij. Met bijna de vroegste trein van de ochtend rol ik dwars door het ontwakende land naar Schiphol. Ik stap over, ga door de douane, en wacht in de vertrekhal. De klok slaat half acht. Ik ben gekleed in mijn groene zomerjurk, een zwarte merinowollen legging, sokken in sandalen… een merinotrui, en mijn rode regenjackje. Ja, ik zie er een beetje vreemd uit, maar dit moet zo.
Terwijl ik wacht tot we mogen boarden trek ik vast mijn sokken uit en stop ze in mijn handbagage. Even later zet ik voet aan boord van de 737 die mij naar Italië zal vliegen. Italië! Warme zomerzon! Ik vergeet even dat vliegtuigen ernstige airco hebben – die sokken had ik nog even aan moeten laten – maar het zij zo. Ik ben onderweg naar Florence, de hoofdstad van Toscane, en naar iemand, die ik daar weer zal zien.
Twee uur na ons vertrek uit het kille kikkerlandje zetten we de daling in door de wolken. Ik film de Duomo en de rivier de Arno. De piloot waarschuwt ons voor de korte landing, en dan staan we zo na wat hobbels aan de grond. Gelijk voel ik de heerlijke warmte. Snel verlaat ik het vliegtuig – alleen een rugzakje, ik kan overal zo doorlopen – en verschans me in de toiletten. De warme zwarte legging kan uit. Mijn voeten waren koud, maar warmen direct op. De trui, de regenjas, alles is al weggestopt in mijn flexibele handbagage. Hier misstaat mijn swingende groene zomerjurk niet! Ik check mijn looks in de spiegel en knik goedkeurend. Let’s meet… my lover!
Want dat weet op dit moment nog niemand. Vosje is al enkele weken niet alleen mijn collega, maar ook mijn vriend. Dat houden we voor de buitenwereld nog een tijdje stil, om te zien hoe het gaat. Nu is hij op vakantie en we missen elkaar toch wel erg. Dus ben ik op uitnodiging hier voor een weekend. Op het werk heb ik gezegd ‘dat ik een vriend in Florence ga bezoeken’. Meer was niet nodig; ik wisselde mijn vaste vrije donderdag om naar de vrijdag en hoefde voor het weekend verder geen vrij te nemen. ‘Zat onze Michel ook niet in eh… Italië?’ had onze werkgever nog gemompeld. Die vraag ontweek ik een beetje. Als hij verder door had gevraagd had ik simpelweg gezegd dat mijn ‘vriend’ binnenkort zou verhuizen, en dat dit het laatste moment was om hem daar te bezoeken. Wat op zich geen onwaarheid was; Vosje zou volgend weekend alweer zijn vakantiehuis voor zijn normale huis verwisselen, dus dit bezoek kon echt niet later… maar zo ver kwam het gelukkig niet.
Nu ben ik hier, op de luchthaven Amerigo Vespucci. Zodra ik door de schuifdeuren stap overvalt de warme zomerhitte me, en zit hij daar: mijn Vosje. Verfomfaaide spijkerbroek en een coole zonnebril. Ik ben zo blij om hem te zien! Florence is een bijzondere luchthaven, in de zin dat je je auto letterlijk recht voor de toegangsdeuren kunt parkeren. Dat heeft Vosje uiteraard ook gedaan. We stappen in zijn zwarte bolide en hij zoeft mij door het Toscaanse heuvelland naar het plaatsje Radicondoli. Daar heeft hij een stenen huisje gehuurd, in de schaduw van eeuwenoude olijfbomen, uitkijkend over idyllische heuvels. Elk raam in elke kamer laat je wegkijken over glooiende, vergeelde welvingen, met hier en daar een olijfboom of een verdwaald landhuis. Vosje heeft hier al twee weken vakantie gevierd. Al wat ons rest is nu in de schaduw zitten, luieren in de hangmat, en in elkaars bijzijn boeken lezen en lekkere maaltijden verorberen. ’s Avonds schuifelen de wilde zwijntjes door de boomgaard tot vlak bij het huisje. Je hoort ze, maar je ziet ze niet.
We eten pasta bij kaarslicht en gaan vroeg slapen. De volgende dag wisselen we van huisje, dichter bij zee, en onderweg laat Vosje me weer het prachtige zonovergoten Toscaanse land zien. Zijn huisje voor de laatste week ligt pal aan de kust, en is iets minder landelijk en afgelegen, maar heel praktisch en mooi. Er staan twee fietsen in de tuin waarmee we ’s avonds rustig naar het strand kunnen trappen, alwaar we blijven tot de zon onder is. Vosje kent veel restaurants en heeft in mij de tafeldame gevonden die het comfortabel maakt om daar eens ’s avonds uit eten te gaan. De zaterdag en de zondag gaan in heerlijke kalmte voorbij.
Zondagavond moet ik weer op het vliegtuig terug. Dus rijdt Vosje mij via Cecina en Pisa naar Florence, alwaar mijn vlucht weer zal vertrekken. Na een kort bitterzoet afscheid (we zien elkaar over een weekje weer) ga ik door de douane en wacht bij de gate. Daar zie ik gebeuren dat mijn vlucht wordt geannuleerd. Reden: er is onweer boven de Alpen, en het vliegtuig kan niet veilig vliegen. De stroom passagiers waar ik door omringd werd keert en masse terug naar de incheckbalie. Ik volg gestaag en check mijn telefoon.
Vosje is bij het vertrek vanaf de luchthaven verkeerd gereden en per ongeluk de tolweg op gegaan. Hij is omgekeerd en probeert nu de normale route weer te vinden. Ik informeer hem over de annulering. ‘Kan ik wat doen?’ vraagt hij gelijk. Nou, dat weet ik nog niet. De meute voor de incheckbalie is enorm. Viavia hoor ik dat we waarschijnlijk vannacht om vier uur een vervangende vlucht aangeboden krijgen, die ons via Parijs naar Amsterdam zal vliegen. Daar zullen we dan morgen tegen negenen arriveren.
Niet alleen verprutst dat mijn werkdag, ook vind ik het een belachelijk eind om. Ik zie mezelf nog niet met rode oogjes op de koude tegelvloeren van Charles de Gaulle op mijn handbagage hangen. Dus ik overleg met Vosje. ‘Ik kom je ophalen’ zegt hij vastberaden. Alvorens ik nog wat daar tegenin kan brengen hangt hij al op. Dan kan hij zich maar beter op het autorijden in het hectische Florence concentreren. Maar wat vertel ik onze werkgever?
Een half uurtje later zit ik weer comfortabel op de passagiersstoel van de Alfa Romeo. Het voelt zo vertrouwd. Met lichte zenuwen bel ik het nummer van onze werkgever en doe mijn relaas. Mijn vlucht ging niet, en Vosje was in de buurt. Mijn vrienden (ahem) moesten morgen alweer aan het werk en konden me niet opvangen, en Vosje bood aan om mij onderdak te verschaffen. ‘Wat een geweldige collega is hij toch’ hoor ik door de telefoon. Ik geef de complimenten door en we grinniken stilletjes. Ik beloof dat ik morgen zo goed als het gaat vanuit Vosje’s huisje zal werken. Geregeld!
Ondertussen ben ik ook met KLM in gesprek, want ik heb hun aanbod tot een vervangende vlucht niet gebruikt. Een zelfgekozen vlucht later deze week willen ze niet vergoeden. Gelukkig komt, geheel onverwacht, mijn zorgverzekering te hulp. Mijn reisverzekering FBTO dekt een vervangende reis. De rest van de avond zit ik druk te telefoneren en mijn plannen uit te leggen. Samen vinden we een geschikte vlucht op de dinsdagavond en nadat ik die geboekt heb regelt FBTO de rest. Wat een helden!
Maandag werk ik inderdaad vanuit het zonnige huisje in Cecina. We hebben een bureautje gemaakt van een eettafel, een ongebruikte flatscreentelevisie met passende kabel op mijn laptop aangesloten, en ik had zelfs mijn headset mee. Ik sluit de deuren van de slaapkamer waarin ik kantoor houd en heb eigenlijk zo een prima plek. Af en toe komt Vosje binnen met espresso en plannen voor de lunch.
De lunch is geweldig. Salade, een glaasje wijn, al dat terwijl we onder een luchtig schaduwdoek in de zonovergoten tuin vertoeven. Vosje gaat weer verder met boeken lezen, ik verschans me weer binnen. Klanten die opbellen hebben geen idee dat ik hier in het verre Toscaanse land zit. Al met al kom ik best productief mijn werkdag door.
De volgende dag besluit ik zelfs een paar uur buiten te zitten. Vosje vergezelt me met zijn laptop en zo zitten we precies als op kantoor, naast elkaar, maar dan in onze ideale omgeving. Het is alsof de muren van de Spinnerij zijn weggevallen en de thermostaat eindelijk standje acceptabel staat. De cicaden klepperen en ver weg ruist de zee in onze oren. We zijn gewoon in het paradijs.
Aan het eind van de middag is het toch opnieuw tijd om naar de luchthaven te rijden. Ditmaal vertrek ik vanaf Pisa, iets dichter bij. Gelukkig – moet ik toch zeggen – nu komt mijn vliegtuig wel. Weer nemen we afscheid, nu maar voor een half weekje. En dit maal vlieg ik echt, naar Eindhoven, en vanaf daar rol ik met de trein naar huis. Ik was even vergeten hoe herfstig het in Nederland alweer was…
Dit is een verhaal over het verliezen van mijn befaamde leren hoed. Laten we met z’n allen hopen dat dit verhaal geen opvolger krijgt.
Het is zaterdag 4 november 2023. Ik bevind me in Utrecht, om precies te wezen in Theater Parnassos. In dit theater wordt het Nederlands StudentenKampioenschap Theatersport gehouden wanneer Theatesportgroep Parnassos (TSGP) het jaar daarvoor weer eens gewonnen heeft.
Ik ben al op vrijdag naar Utrecht afgereisd en heb de nacht doorgebracht op de bank in de huiskamer van mijn neef Felix. Hoewel klein behuisd heeft hij alle moeite gedaan om mij een comfortabele slaap- en zitplek te geven. In de ochtend ben ik er al vroeg uit en ben op mijn gemakje naar Parnassos gewandeld.
We kijken geamuseerd hoe de ploegen op gang komen. De scènes worden steeds feller, de voorkeuren worden duidelijk. Vriendin Lineke wandelt halverwege de ochtend de zaal in waar ik zit. We onthalen haar met een brede glimlach. Hoewel in haar vijftigste pas aangesloten bij onze ‘studentenvereniging’ was zij daadwerkelijk student, maar tegelijkertijd ook iemands moeder – en daarmee moeder van ons allemaal.
De eerstvolgende wedstrijden kijken we gezamenlijk. Tussendoor verplaatsen we ons door de lange, klassiek schools aandoende gangen van het gebouw. Hier en daar zijn de ruimtes opgefleurd met strandartikelen en parasols, want dat is het thema van dit NSK. Na elke match slinger ik mijn rugtasje op mijn rug. Aan het rugtasje hangt mijn hoed, vastgemaakt met een oud reepje velcro, zoals ik dat altijd doe.
Laat in de middag bevinden we ons in een schemerig verlichte zaal. Het is nagenoeg het einde van de match. ‘Waar is je hoedje dan’ merkt Lineke geheel achteloos op. Ze heeft geen idee. Mijn hart schiet in mijn keel. Ik voel aan mijn tas, aan het riempje waar ik hem aan had vastgebonden. Weg. Fluisterzacht schiet mijn hand onder mijn stoel, maait rond. Ik let op de show terwijl ik zoekend rondkijk. Mijn hartslag schiet omhoog. ‘Hij is weg’ piep ik benauwd. Lineke is, zoals altijd, een rots in de branding. ‘Ga maar zoeken, hij is hier ergens.’ Ik kijk verwilderd. ‘Ja nu’ zegt ze kalmpjes, en bonjourt mij de zaal uit.
Ik snel door de gang, naar – ja naar waar eigenlijk? Kwamen we van boven? Waren we al op deze verdieping? Heb ik een andere trap genomen? Uit totale radeloosheid wandel ik doelbewust op het standje in de entreehal af. Een meisje van TSGP bemerkt mijn onderdrukte paniek. Ze denkt dat er iets enorms aan de hand is. ‘Ik ben mijn hoedje kwijt, mijn leren hoedje’ breng ik doodkalm uit ‘die heb ik al heel lang, en verliezen is een enorm drama voor me. Wil jij uitvinden of iemand mijn hoedje gevonden heeft?’ Ik kijk haar vriendelijk aan terwijl ik het zeg, maar vriendelijk en kalm zijn nu echt wel de laatste woorden die eigenlijk mijn hoofd vullen. Ze knikt. ‘Ik ga nu in een strandstoeltje zitten’ kondig ik evenzo ad rem aan, en zet me neer. Mijn hoofd is in crisismode, mijn verschijning: een engeltje. Ik zit bijna hyperventilerend, met tunnelvisie, te glimlachen in het stoeltje.
Er wordt wat gemompeld onder de dames bij haar. Er wordt geknikt. Vrijwel gelijk draait het meisje zich om. ‘Iemand heeft hem gevonden, ik ga hem halen.’ Ik knipper met mijn ogen. Dit kan niet zo snel, ze bedoelt vast een ander hoedje. Maar het meisje snelt al de trap op, helemaal tot de derde verdieping, en komt al gauw weer terug. In haar kielzog drie Pro Deo-leden. Het meisje overhandigt mij inderdaad míjn hoedje. Ik ben verbluft. ‘We vonden je hoedje, Heidi!’ roepen de Pro Deo-leden. ‘Hij lag op de vloer in de gang, boven. We dachten al dat het die van jou was!’ Ik straal. Ik geef het TSGP-meisje een knuffel, nog altijd met een stralend onberispelijk gezicht, en stijf van stress. ‘Weet dat me dit echt een heleboel drama bespaard heeft. Je hebt géén idéé.’ Ze knikt vriendelijk en gaat weer door met haar taakjes aan de balie.
Lineke komt de gang uitgewandeld. ‘En, heb je hem alweer!’ roept ze lachend. Ook zij krijgt een knuffel. Ik ben echt nog helemaal uit m’n doen van de stress. Maar, al gauw keert mijn adem terug naar normaal. De mist in mijn hoofd trekt op, de tunnelvisie verdwijnt. We gaan de sneeuw in, een hapje eten.
Het is 12 mei 2022 – een willekeurige donderdagavond, zou je zeggen. Toch niet helemaal. Ik heb mijn vaste vrije dag, maar ga tegen de avond toch naar kantoor. Niet echt naar míjn kantoor, maar naar het theatertje dat er sinds kort onder gevestigd zit. Dat weten we, hoor. Regelmatig wordt er al op vrijdagmiddagen ingetrommeld en luid kabaal gemaakt. In een poging de buren wat te temperen in hun muzikale uitspattingen ben ik al een keer binnengewandeld om vrienden te maken.
Vanavond loop ik weer door de deuren, maar nu als gast. De manege waar ik al 18 jaar rijd, is namelijk uitgenodigd voor een informele cabaretavond. Er zal ook een aanzienlijk geldbedrag uitgeloofd worden door de lokale rotary en aanverwanten met een hobby in financiën. Ik ben uitgenodigd als vrijwilligster, om naast de instructrices de manege te vertegenwoordigen.
Het begint al bij binnenkomst. De Zíngende Obers! Nog voor ik mijn eerste champagne in de vingers gedrukt krijg, geef ik zanglerares Siebrig een gezellige knuffel. Zwaai naar Pim, en hef dan mijn glas. Wat leuk! Zie en hoor ik ze eindelijk eens in het echt.
Mijn entree is opgemerkt door verschillende goedgeklede gasten, die ik nog niet ken. Met een joviale glimlach stel ik me aan ieder voor die mij geïnteresseerd zijn of haar hand toesteekt. En dat zijn er nogal wat. Het lijkt wel een erehaag. Gelukkig doen ze dit bij iedere verstekeling die hier de tent binnenwandelt. Het ding is alleen, ik heb verderop al mijn instructrices zien zitten, dus ik maak me er vluchtig vanaf en loop zwaaiend door.
Oh, dan nog mijn outfit. Voor vanavond heb ik gekozen voor een kanariegele kokerjurk. Ik weet wat voor geciviliseerde bedoening het hier zal zijn vanavond, en dan moet je natuurlijk zelf niet underdressed zijn. Voor de goede orde schaar ik me aan het tafeltje bij de dames. Die zijn stuk voor stuk ook allemaal goed gekleed. Normaliter zie ik ze in paardrijkloffie. Het gesprek hangt wat stil – het is ook wat scheef – ik heb nooit informele gesprekjes met mijn instructrices. Dus zij klitten zo’n beetje bij elkaar, zowel in hun gespreksonderwerpen als aan tafel, en ik kijk wat rond. Tijd om een rondje te lopen. Alvorens de show echt begint maak ik diverse praatjes met grijze heren. Ze zijn gekleed in corduroy pantalons en kasjmieren sweaters, en ze komen met hun ouwe lucht net iets te dicht bij mijn oor ‘omdat ze slecht horen’. Ik waai zo’n beetje mee. Gelukkig heb ik één troefkaart: reizen. Natuurlijk zeg ik niet dat ik op kortingstickets reis en in hostels slaap. Ik spreek alleen van de verre oorden, de bijzondere ontmoetingen, en de vrijheid. Dat houdt ze wonderwel erg begeisterd.
De wijn vloeit, de obers zingen (want dat doen ze, duh) en terwijl een lokale cabaretier een fijne Twentse show neerzet, loven de mensen van het goede leven ons een aanzienlijk geldbedrag uit voor de doorontwikkeling van de manege. Ik ben weer bij de dames gaan zitten en probeer me keurig te gedragen, terwijl de witte wijn steeds meer bezit van me neemt.
Na de show waaiert iedereen uiteen. Ik begeef me weer naar de bar om nog wat gesprekken met de goedgeklede heren voort te zetten. Als ik mijn aangeschoten gemoed maar een beetje onder controle kan houden. Ze weten dat ik van de manege ben, die wil ik wel op goede manier blijven vertegenwoordigen. Voor ik het weet ben ik alweer aan de praat met allerlei dames en heren. In mijn outfit missta ik niet tussen ze, en, mijn lichte dronkenschap weggecijferd, gedraag ik me er ook keurig naar. Zoals Vivian in Pretty Woman.
Geheel onverwachts komt de cabaretier op ons pad. Joviaal spreekt hij me aan. Wie ik ben? En wat ik doe? We raken in een geanimeerd gesprek over theater, optreden, zingen en wat al niet. Meerdere mensen staan er omheen en we houden een levendig gesprek. Een man pakt het over en vraagt mij weer naar mijn reizen. Ik vertel en vraag uit. Ook hij is bereisd (natuurlijk met privéjets en gouden koffers, maar daar wordt in dit gesprek sowieso niks van genoemd – dat nemen we van elkaar gewoon aan). De cabaretier drukt me zijn kaartje in handen en verzekert me dat we een keer samen moeten zingen – nee optreden! Hij zal me bellen. Gauw.
Weer die man, over reizen. Dan komt het hoge woord ter sprake. Hij is van de rotary. Nee goh, denk ik met mijn beschonken kop. Dát had ik nou níet gedacht! Maar dan komt zijn volgende verrassing, die me werkelijk verbaast. Ik moet bij de rotary komen! Hij nodigt me uit! Het zou wat voor me zijn, enig!
Een beetje met de stomheid geslagen grinnik ik schaapachtig. Hier heb ik geen charmant antwoord op. ‘Ik vrees’ glimlach ik uiteindelijk koket ‘dat ik daarvoor niet in de juiste kringen vertoef. Dank u.’ Tijd om de plaat te poetsen. Met een kort knikje laat ik het gezelschap achter me en wandel zo recht mogelijk naar de uitgang. Haal boven in kantoor mijn jas op. Pak mijn fiets uit de stalling en trap stilletjes het terrein af. Dan schaterlach ik het uit. De rótary… maar hé! Ik ben wel uitgenodigd!
We schrijven 2016, of rondom dat jaar. Ik ben al een tijdje lid van de theatersportvereniging Pro Deo op de campus van Enschede. Het is een mooie, zonnige zaterdagmiddag in het voorjaar. Het zomerreces is nog niet aangebroken op het campusterrein, maar iedereen heeft de sfeer er al goed in zitten. Om de onderlinge banden tussen de theaterverenigingen te verbeteren hebben we een activiteitenmiddag: de NeCoPro.
Er zijn drie theaterverenigingen: Pro Deo, voor improvisatietheater en theatersport. Nest, voor lange voorstellingen en musicals. En dan Contramime, waar ik op dat moment nog niet lid van ben, voor het cabaret. Deze middag vormen we gemengde groepjes en gaan de campus over om overal georganiseerde opdrachtjes te doen.
Het is heerlijk weer en ik ben ingedeeld bij een leuk, fanatiek groepje. Terwijl de zon prettig op ons schijnt wandelen we heel de campus over. We moeten bijvoorbeeld een menselijke piramide bouwen op het ganzenveld, bordjes tellen in de Vrijhof, of een campusbewoner een onbehoorlijke vraag stellen (en het antwoord afwachten). Mobieltjes met foto- en videomogelijkheid zijn al aan de orde, dus naast een antwoordformulier moeten we ook wat dingen op die manieren vastleggen.
Naast heel veel lol hebben we met onze drive ook een hoop goede antwoorden te pakken. Bij de patiowoningen belanden we zelfs in een impromptu feestje. Zo kunnen we verder met een paar gratis biertjes achter onze kiezen.
Na vele omzwervingen komen we weer bij de Vestingbar, waar ook de einduitslag bekend zal worden gemaakt. Het is koel en donker binnen en onze ogen moeten even wennen aan het licht. Op de dansvloer, aan een statafel, staat iemand – laten we hem Peter noemen – te glimmen met onze volgende opdracht.
‘De opdracht luidt’ vertelt Peter opgetogen ‘dat één van jullie, vrouwen van dit team, haar ouders belt.’ We knikken schaapachtig. ‘Aan de telefoon vertel je niets van deze puzzelmiddag. Je vertelt alleen dat je in verwachting bent.’ Hier worden we toch natuurlijk wat ongemakkelijk van. We hebben iets van drie of vier meisjes in onze groep zitten. De meesten beginnen gelijk al benauwd te kijken (inclusief ik). Nee, dit kan ik niet zomaar aan mijn ouders over de telefoon verkopen. Niet dat ze boos worden, hoor – maar ik heb al sinds jaar en dag de wens kinderloos te blijven, en heb daar ook hard voor geknokt. Geloof me, het onderwerp is bij ieder contact op een vervelende manier aangesneden. Huwelijkspartners zijn me aangeraden. Verwijten zijn me toegeslingerd. Angst is me ingeboezemd. Nee, dat wordt hem niet. Maar ik wil mijn team wel graag helpen.
We ijsberen wat rond in de Vestingbar, maar niemand durft. Me dunkt – de meeste meiden zijn ook tien jaar jonger dan ik. Die zijn nog wel bang voor hun ouders. Of voor hun plagerige broers of zussen.
Dan bedenk ik een list. ‘Ik bel wel’ zeg ik met quasi-verslagen nonchalance. Iedereen kijkt op als stokstaartjes in de woestijn. ‘Goed!’ zegt Peter, blij dat deze opdracht doorgaat. Ik pak mijn telefoon en scroll door het adresboek. Het nummer staat al jaren onder ICE-1. ‘Ik ga bellen’ kondig ik aan terwijl ik even duidelijk met mijn telefoon rondzwaai. Ik zet hem op speaker.
‘Ja hallo’ klinkt het een seconde later met een lage, lichtelijk nasale stem.
‘Hallo, …. papa….’ zeg ik duidelijk, en laat een stilte vallen.
De gniffel aan de andere kant van de lijn is te zacht om te horen. Perfect.
‘Ik moet je wat vertellen. Ga even zitten.’
Om de spanning op te drijven (de meiden staan allemaal al hun nagels af te bijten, Peter popelt) maak ik de intro extra lang. De stem aan de andere kant van de lijn mompelt.
Dan doe ik mijn verhaal. Veel twijfel, veel onzekerheid, vraag, en een snik. Dan wacht ik af.
De repliek komt snel, en kon niet beter zijn. Ik krijg een lange zucht, en dan een vaderlijke preek. Dat dit mijn werk in de weg staat, of ik er wel aan heb gedacht hoe mijn toekomst nu moet lopen? Wie de vader is? (een smoes!) Toegegeven, het is pittiger dan gedacht. Mijn gesprekspartner had hier zo tussen de theatermakers kunnen staan. Hij ziet problemen overal, maar ook: een diepe zucht. Als ik het wil, dan moet ik ervoor gaan.
‘Bedankt, papa, ga ik nu een ijsje eten’ sluit ik af. En met een duidelijk gebaar hang ik op.
Iedereen staat me verwilderd aan te kijken, inclusief Peter. Hij heeft het hele gesprek op video, opdat we dit later als bewijs voor de beoordeling hebben. Toch zie ik wel dat een paar meiden het doorhebben. Dit kon niet zo vlotjes gaan.
We gaan nog even naar buiten om ‘een luchtje te scheppen’. Als de Mona Lisa zelf houd ik een zachte glimlach op mijn gezicht. We zijn de trap van het terras nog niet af of ik word al in mijn zij geprikt. ‘Wie was dat?!’ ‘Was dat écht!’ ‘Is jouw vader zo…?’ ik schud alleen maar nee. Maar houd het voor me, straks verspreekt iemand zich en is onze inzending niet geldig.
Het duurt veel te lang voordat we allemaal moeten verzamelen. Dus loop ik een stukje richting de sintelbaan, tot ik zeker weet dat ik buiten ieders gehoorsafstand ben. Check de bosjes. Niemand. Dan bel ik Sander weer. Stilte. ‘…Wat was dat!’ is het eerste wat ik, proestend, over de lijn hoor. Ik moet heel besmuikt lachen (wie weet word ik gezien) en leg hem het hele verhaal uit. Hij vermoedde al zoiets. We lachen er nog even goed om, het idee, … dat ik knocked up zou zijn. ‘Ja had je een mooie aan, van wie zou ’t wezen dan?’ Daar moet ik nog harder om lachen, maar ik zeg wijselijk niks. Wie heimelijk de mijne was, in die dagen… daar zal ik nooit een column aan wagen. Dat zou de wereld op zijn kop zetten.
Winnen doen we niet, die middag. Maar mijn telefoongesprek slaat goed aan. We hebben lol gehad.
In mijn reis naar de première van de Mad Heidi-film heb ik dit verhaal al eerder verteld. Daar staat hij ietsje anders beschreven, en is zéker ook leuk om te lezen (zoek op ‘Spa’). Eentje uit de doos ‘Heidi’s Hachelijke Ondernemingen!’
Aldus. Het is september 2022, en ik ga op een Interrail BeNeLux-ticket enkele dagen naar het zuiden. Ja, het is er zonnig, maar nee, het is maar België – waar ik in mijn middelbareschooltijd zo vaak op excursie heen gestuurd werd, dat ik me niks dan grauwe ellende kon herinneren.
Ditmaal is de enige tegenslag, dat ik er pas onderweg achter kwam dat mijn BeNeLux-ticket alleen in België, en Luxemburg geldig is, maar niet in Nederland. En ik woon dan wel praktisch aan de rand van Duitsland, echt dicht bij België zitten we niet. Dus een groot stuk heen- en terugreis betaal ik echt uit eigen zak.
Om daarvoor te compenseren heb ik in de logeerkamer bij Annelore maar eens goed nagedacht en mezelf een Grande Randonnée door de Ardennen gegund. Luxemburg is te halen, maar dan zou ik daar één teen uit de trein kunnen steken en gelijk weer terug in moeten stappen, wil ik nog voor middernacht terug in Enschede geraken. Dit is een comfortabele reis, dus dat doen we niet. Ik ga gewoon naar de Ardennen, gewoon naar Spa. De spa in Spa!
Na iets van twee, drie uurtjes boemelen door een steeds fabuleuzer glooiend landschap bereiken we stationnetje Spa. Het is nog steeds lekker warm, een lichtelijk bewolkte namiddag, soms een druppeltje en dan weer volle zon. Ik stap uit en zoek de hoofdstraat maar eens op. Met Google Maps in mijn hand is de beroemde badenweelde niet moeilijk te vinden.
Waar het mij wel aan ontbreekt is gedegen badkleding. Ik heb zowaar al vooruit gebeld, en bevestigd gekregen dat, ook al wil ik alleen de sauna’s in, ik in de wandelgangen wel badkleding moet dragen. Ik overweeg nog even om alleen te gaan lunchen met een glaasje Spa-water, maar dat vind ik te min. Ik vind onderweg wel een badpak, hoe dan ook.
Dus in Spa beproef ik mijn geluk in het vinden van winkels die ik daarvoor ken. Op de achterbank van een auto die bij het station geparkeerd staat zie ik een boodschappentas van de Action liggen. Perfect! Die zoek ik op en daar wandel ik heen.
Ik had me een beetje verkeken op de heuvelachtige omgeving. Slingerend leidt de hoofdstraat me over heuvels de stad uit. Hier ergens links, en dan… weer een heuvel op. De zon is weer doorgebroken en mijn trekkingrugzak voelt warm op mijn rug. Ik heb onderweg mijn handen al onder een openbaar waterkraantje gestoken (há! Spa-Erlebnis!). Dapper stap ik door, de bult op, tot ik… op gelijke hoogte sta met het dak van de Action.
Maar er is hoop! In de vorm van een overwoekerd soort van tuinpad met een paar stapstenen naar beneden. Winkelende mensen onderaan zien me al aankomen. Een jongedame met een loei van een rugzak op haar rug (en niet te vergeten de bijzondere outfit ín die rugzak!), die doodgemoederd door het loof naar beneden klimt. Zo, ik sta voor de winkel waar ik wezen moet.
Snel baan ik me een weg naar de sportkleren. Spullen, leggings, handdoeken. Niets van een badpak. Zou dat te onhygiënisch zijn voor een Action? Lastig te ruilen? Hoe dan ook, ze verkopen het niet. Ik moet verder. Gelukkig is er aan dezelfde parkeerplaats ook een Bristol. Dáar verkopen ze badpakken. Ik stiefel naar binnen, verbaas het jonge meiske achter de toonbank, en zie gelijk een degelijk basic zwart badpak aan een rekje hangen. Voor de zekerheid pak ik maat 42. Aanpassen hoeft niet, ik mompel wat Frans terwijl ik afreken, en ga weer op pad.
Google Maps wijst mij een korte route’ over de berg voor me, naar de thermen. Die liggen daar namelijk bovenop. Dat is nogal logisch, want water stroomt van boven naar beneden. Logisch, toch? Mijn lijfspreuk.
Maar die berg is nogal moeilijk te bedwingen. Vanuit een hoekje van het dorp word ik een genadeloos steile bergweg op gedirigeerd. De buitenweggetjes in Helsa zijn er niets bij. Ik wandel stug omhoog, tot de weg overgaat in een bospad. Hier is het tenminste weer koel. Ik kom een Franse wandelaar tegen. We praten wat met elkaar. Hij maakt ‘gewoon’ een wandeling, ik zoek de spa. ‘Ah, gewoon links blijven gaan mevrouw’ gebaart hij, en weg is hij weer.
Ik vervolg mijn boswandeling, af en toe wat misleid door Google Maps. Er zijn meerdere paden door het bos, en Maps kan me niet echt zeggen of ik op het goede pad náár de Spa loop, of op het verkeerde pad ernaast. Hoe dan ook, opeens zie ik het enorme gebouw in het bos opdoemen. Gelukzalig hobbel ik het laatste eindje erheen. Boek voor een uur – want ja, daarna moet ik alweer op de trein naar het noordelijke Nederland.
We schrijven 2011. Na mijn afstuderen en op mezelf gaan wonen is de wens tot zingen weer bij me opgeleefd. Hoewel ik woon in Enschede is mijn werk voorlopig in Nijverdal. Dus kijk ik voor een metalband ook wat verder. Ik kan er immers vanuit werk heen, en dan ’s avonds pas naar huis.
Met wat geluk vind ik een driekoppige metalband in een dorpje dat met de trein bereikbaar is. Drie mannen die al enkele liedjes zelf geschreven hebben, en het geen moeite vinden om verder te gaan in de stijl van Evanescence, Epica, en Delain. Nightwish staat iets lager op hun lijstje, omdat die van het padje af lijken met hun keuze voor Anette Olzon. Ze hebben in het verleden ‘een zangeresje’ gehad, dat er echter qua stem niks van bakte, dus die verliet de band en zij bleven over. Ik ben meer dan welkom. Toetsenist Jim roemt mijn ‘gouden keeltje’ al vanaf de eerst avond, en laat goed doorschemeren dat ik met mijn looks het perfecte boegbeeld van zijn ‘female fronted metal band’ ben. Heidi als ik ben zie ik daar niks ergs in.
Iedere repetitie die ik bijwoon, word ik door Jim van het station afgehaald. Gemakkelijk, hij moet toch met de auto om zijn dure klavier te vervoeren. Hij heeft wat weg van zanger Robbie Williams maar dan met wat meer rimpels, een buikje en een typisch Twents karakter. Na een repetitieavond kom ik een keer bij hem thuis theedrinken. Hij is huisvader, zielsgelukkig getrouwd met zijn leuke vlotte vrouw Marie, en heeft een paar energieke tienerdochters rondrennen. Het geloof zit er goed in, dat steken ze niet onder stoelen of banken. Dat gun ik christelijke mensen van harte, zolang ze het mij maar niet opdringen.
Helaas merk ik dat al wel gauw aan de songteksten die ik van hem en gitarist Bill toegestuurd krijg. Ik hoef geen moeite te doen om in elk nummer een directe referentie naar God en zijn zoon te leggen. ‘Luister eens goed naar Evanescence, die zijn ook christelijk’ raadt Jim me aan. Daarvoor hoef ik ze niet te beluisteren; ik weet dat al. Maar dan nog ben ik het niet met hem eens. Evanescence weet juist heel goed muziek te maken die een link heeft het het christelijk geloof, zonder dat expliciet te verwoorden. Zo komt in het nummer ‘Tourniquet’ het woord God wel voor, maar dat kun je ook als uitroep lezen. In andere nummers is het echt magnifiek subtiel verweven. ‘Dat subtiele wil ik ook’ zeg ik Jim en Bill daarom.
Die avond in de auto hebben Jim en ik een lastig gesprek. Hij wil juist expliciete nummers, waarin God direct geroemd wordt. ‘Hij is er voor mij, en dat wil ik overbrengen.’ Dat snap ik wel, maar ik ben niet gelovig – ‘hoe schijnheilig is het dan om als ongelovige frontvrouw deze teksten te gaan verkondigen?’ Jim vindt dat ik als stem van de band, de intentie van de band verkondig. Mijn eerste poging om de nummers minder expliciet te maken, leg ik naast me neer.
Dan komt de tweede ronde, die ga ik aan met Bill. Een gezette, getergde man die, gezeten op zijn kruk, al vanaf de eerste minuut het zweet op zijn voorhoofd heeft staan. Hij speelt donders graag gitaar en dat kan ik ook goed horen. Niet dat hem veel anders rest, want zijn vrouw is bij hem weg. Daarover heeft hij nogal wat liedjes geschreven, uiteraard doorspekt met dankbetuigingen aan God, en dat zing ik dan weer. Naar Bill stap ik toe met de intentie, om wat spelfouten uit zijn basale Engels te poetsen. Daarvan moet Bill even slikken. ‘Het is goed zo, dit is hoe ik het voel, hoe ik het wil.’ daar laat ik me niet mee afkopen. ‘Luister’ begin ik opnieuw. ‘Een lettertje inslikken, of een woordje wat verdraaien, dat kan nog wel. Maar er staan zinnen in je teksten die gewoon krom Engels zijn. Ik ben trots op mijn Engels, zoals Jim trots op zijn geloof is. Ik ga geen steenkolen-Engels zingen.’
Het lijkt alsof Bill bijna in tranen schiet, maar het zijn de zweetdruppels die langs zijn ogen rollen. ‘Dit gaat over mij, het komt uit mijn hart. Het raakt mij als je het zingt. Ik wil het níet veranderd hebben.’ Van achter zijn keyboard schudt Jim nee. Bill heeft een te grote emotionele band met deze nummers, hier ga ik geen letter aan gewijzigd krijgen. En noch Jim, noch de bassist, die weinig op de voorgrond treedt, ziet er een probleem in; ze kunnen zelf niet veel beter Engels. Ook hier vang ik bot. Met tegenzin oefen ik de nummers en zing ik in de oefenruimtes de treurig kromme zanglijnen.
De onvrede duurt bij mij niet lang. Ik zie niet uit naar een optreden op deze manier. Wat is er dan nog aan? Ik meld de jongens dat ik niet bij de band pas en stop met zingen. Jim nodigt me nog een middagje uit om op de school van zijn tienerdochter bij haar karaoke-vertolking van een Evanescence-nummer mee te zingen, en dat is het dan. We gaan als vrienden uit elkaar.
Het verhaal krijgt nog een staartje, wanneer ik maanden later een kennis bij mijn lokale manege spreek. Zij kent Marie weer, en met Marie gaat het niet goed. Ik informeer ietwat bezorgd naar de toedracht. Marie’s man Jim, aldus de kennis, had een metalbandje. Dat metalbandje kreeg een nieuwe zangeres, want hun vorige kon zich niet verenigen met de christelijke ondertoon van hun muziek. Dit nieuwe zangeresje, laat ze tien jaar jonger dan Marie zijn, viel goed in de smaak bij Jim. En nu was Jim er met haar vandoor en stond Marie met de kinderen op straat.
Ik betuig met droge ogen mijn medeleven voor Marie, en besluit wijselijk verder niets te zeggen. De liedjes waren dan heilig, dat huwelijk duidelijk niet.
De zomervakantie. Een heugelijke gebeurtenis waar ons gezin van vier jaarlijks naartoe leefde. Al vroeg in het jaar bedisselden mijn ouders waar de reis die zomer naartoe zou gaan. Was het een bestemming die door andere familieleden al bezocht was? Die mijn vader van zijn jonge jaren kende? Of waar we bij eerdere vakanties nog niet alles hadden gezien?
Met haar neus in dikke catalogi van Belvilla en Interlux speurde mijn moeder naar hét ideale huisje. Het moest vier mensen herbergen, al dan niet slapend op een bedbank; het moest in een interessant gebied liggen, liefst met wat voorzichtige bergen; niet te ver rijden, en graag met in een naburig dorp een zwembad. Het overkwam ons namelijk onvermijdelijk dat, als wij in de regio waren, er spontaan een hittegolf losbrak. Hoe mijn ouders het ook probeerden, een beetje cultuursnuiven of ander stedenbezoek ging er bij ons dochters niet in. Alles was te warm, dus móesten we naar het zwembad. En liefst niet elke dag naar hetzelfde. Wetende hoeveel gezinnen hun vakantie keer op keer zagen verregenen moet ik zeggen dat wij altijd belachelijk veel geluk hebben gehad.
Waar we niet altijd geluk in hadden was het budget, maar dat leerde ik op latere leeftijd pas. Viel het jaar gunstig, dan stapten we in de auto naar een mooi huisje in het groen. In mindere jaren reden we op de bonnefooi naar een camping, de achteras van ons Opeltje treurig doorgezakt onder het gewicht van de weelde aan kampeerspullen. Zo’n kampeervakantie was altijd een beetje armoe, maar we waren ten minste even weg.
Voor beide typen vakanties moest er natuurlijk een behoorlijke bult gerei mee. Was er in de jaren met huisjes nog ruimte voor speelgoed, gingen we met de tent dan was daar geen denken aan. Zelfs onze kleding kon dan niet in koffers, maar moest in stouwbare grijze vuilniszakken. De achterbak werd geraffineerd volgetetrist na dagenlang pieker- en puzzelwerk van mijn vader. Dat kostte zoveel hoofdbrekens dat we ooit in Parijs arriveerden en op de bodem van de achterbak géén kampeertafeltje aantroffen. Gelukkig hadden we dat maal wel koffers bij ons en dienden die voor de rest van de vakantie als tafeltjes. Bovenop de auto werd een grijze imperiaal met blauwe leren DakZak gesnoerd, opdat er nóg meer mee kon. In mijn herinnering had de DakZak als baal hetzelfde volume als het Opeltje eronder en was de aerodynamica ver te zoeken. Zouden we door een stevige zomerse windvlaag gevat worden, dan zou ons autootje waarschijnlijk in het omtuimelen, als een besmeerde boterham, ondersteboven op zijn DakZak eindigen. Gelukkig is dat nooit gebeurd, maar ik vind het het experiment waard.
Een Opeltje is niet zo groot, toch is zo’n DakZak best hoog om spullen in te tillen en het overzicht te houden. Bij het inpakken voor de huisdeur was dat niet zo’n probleem: mijn vader gebruikte ons eeuwige, stabiele timmerbankje, dat wij ook wel ‘Het Krukje’ noemden. Het Krukje heeft ons hele gezin, waarvan wij nu weten dat de volwassenen de 1.70 niet halen, jarenlang geholpen moeilijke plaatsen in ons huis te bereiken. Het Krukje is onlangs in de vuilcontainer beland, en dat is ook de aanleiding tot deze column.
Echter, daarmee zijn we nog niet bij Model Vleugelmoer. Zie, Het Krukje was een solide dik houten bankje. En daarmee maakte het absoluut geen kans om een plekje in ons reisvehikel te veroveren – terwijl mijn vader het op plaats van bestemming weldegelijk nodig ging hebben. Daar maakte mijn vader een oplossing voor en die heette Model Vleugelmoer.
Hij had er weken op gebroed. Minutueuze maattekeningen op zijn ruitjeskladblok gemaakt. Hout verzameld. Buisjes gezaagd. Toen, vlak voor de vakantie, was het af: een krukje bestaand uit een houten bakje, waarin naast elkaar vier kort verzaagde ijzeren tentbuisjes geklikt konden worden. Haalde je die buisjes eruit, dan pasten ze perfect in vier kokertjes op de hoeken van het bakje. Elk buisje draaide je met een vleugelmoer stevig vast opdat hij stabiel recht bleef staan. En zo had je een enigszins portabel krukje.
Ik hoef niet te benadrukken dat mijn vader verguld was met dit kleine wonder van zijn hand. Twee versies hebben onze vakantieuitrusting gesierd. Helaas hebben ze beiden niet zo’n lang en dankbaar leven gehad als Het Krukje.
In deze column staat één klein onderwerpje centraal, dat ik gelijk bij naam noem: de Mirena-spiraal. Ik wandel inmiddels met mijn tweede exemplaar rond, en als het aan mij ligt volgen er nog veel meer. Vanaf hier noem ik hem voor het gemak de ‘antitenne’, omdat het anticonceptie is in de vorm van een zes centinmeter lange kunststof witte antenne. Ik beloof alvast: geen ongemakkelijke intimiteiten, geen materiaal waar je van kunt flauwvallen. Maar is dit te persoonlijk voor je, lees dan een andere column.
Het is maandag, 15 juni 2015. Enige tijd voor vandaag heb ik de dokter gesproken over het laten zetten van de antitenne. Ik ben al die anticonceptiepillen, die ik overigens keurig slik, wel beu. De kosten zijn nog tot daar aan toe, maar voor de terugkerende hoofdpijn en de gebruikelijke ongemakken per maand is de antitenne een perfecte oplossing, volgens mij. Daarbij, mijn kinderwens is zero. Wat kan er misgaan?
Het eerste dat misgaat is het zetten, naar mijn wens, bij de vrouwelijke arts op mijn huisartsenpost. Ze is namelijk zelf behoorlijk zwanger (onbegrijpelijk) en haar verlof houdt haar wel een paar maanden thuis. Goed voor haar, niet voor mij. Ze maakt voor mij een afspraak met een vrouwelijke arts op een praktische locatie: op steenworp afstand van mijn werk, in de lunchpauze.
Wel moet ik op die maandagochtend eerst ‘de benodigdheden’ ophalen bij mijn apotheek, die twee kilometer van mijn huis ligt – en niet in de richting van mijn werk. Mijn arts heeft me beloofd dat ik een uur vooraf een sterke pijnstiller slik, opdat ik van de hele ingreep minder voel. Die zal ik dan wel op moeten halen.
Gehaast fiets ik die ochtend naar de apotheek en kom na enig wachten aan de beurt. ‘Er ligt iets voor me klaar, voor een eh, ingreepje, vandaag’ meld ik beleefd. De assistente draait de molen met bestellingen rond en knijpt haar ogen tot spleetjes. ‘Naam?’ Ik zeg mijn naam. ‘Er ligt niets voor u, mevrouw. Weet u zeker dat…’ ik zucht inwendig. Dit is hier eerder gebeurd. Ik moet eens een betere apotheek zoeken, maar dat is voor een andere dag. ‘Er is mij sowieso een pijnstiller beloofd’ en ik leg uit van de ingreep. De assistente knikt en denkt diep na. Ze overlegt met haar meerdere en verkoopt me tegen een achterlijk bedrag twee zware pijnstillers, die moeten doen wat me beloofd is. Ik mag er maar anderhalf van, dus ik moet eentje even doormidden hakken, lukt me dat? Ik zucht, knik, en druip af. Al deze adrenaline gaat die pijnstiller straks niet veel helpen.
Buiten spring ik onmiddellijk op de fiets en race naar mijn werk, want ik ben al behoorlijk laat.
Om elf uur sluip ik naar de bedrijfskantine en leg de pijnstillers op het glanzend zwartmarmeren keukeneiland. Als een echte pro hak ik met een broodmes de pijnstiller in tweeën en drogeer mezelf. Rustig keer ik weer terug naar mijn werkplek en maak tot aan de pauze mijn klusjes af. Dan stap ik op de fiets naar de voor mij nog onbekende arts.
Na een minuutje in de wachtkamer loopt er een jonge vrouw met een witte jas op me toe. Ze stelt zich voor als de assistente die mijn antitenne gaat plaatsen. ‘Ik doe dit voor het eerst’ zegt ze gelijk met een grote lach. Ik verstijf. Waarom zij!? ‘Nou, voor iemand die hier niet regulier patiënt is, bedoel ik’ corrigeert ze zich gelijk als ze de paniek in mijn ogen leest. ‘Kom mee, waar heb je hem?’
Ik verstijf voor de tweede keer. Met ‘hem’ bedoelt ze dus de antitenne. ‘Die is hier toch’ probeer ik nog. ‘Nee, die had je bij de apotheek moeten krijgen.’ ‘Ze hadden geen bestelling voor me, ik heb de pijnstiller moeten kopen.’ De assistente zucht ook eens en neemt me mee naar de receptie. Ze pakt de telefoon voor een belrondje. ‘Vaak hebben apotheken die dingen gewoon wel liggen. Ik bel eerst even naar jouw apotheek, die is het dichtst bij.’ Gelijk heeft ze beet, ik zie het in haar ogen. Dan knijpt ze haar lippen op elkaar en legt haar hand op de hoorn. ‘Ze hebben er wel één’ zegt ze me vriendelijk ‘maar die is gereserveerd voor mevrouw Ulrich.’ We knikken naar elkaar, zij zet haar pokerface op, en zegt dat ‘die mevrouw Ulrich’ hem dan wel even op komt halen. Ze legt neer en kijkt ongemakkelijk. ‘Ja, je moet toch zelf gaan. Ik kan hier niet weg. Maar, je bent zo terug. En het zetten is zo gepiept.’ Dus ik vertrek.
Weer fiets ik de hele weg, langs mijn werk, langs huis, naar mijn apotheek. Ik wandel binnen en trek één strakke lijn door naar de balie. Dat heeft de doktersassistente me net toegezegd. Verschillende wachtende klanten kijken boos om. ‘Ik ben mevrouw Ulrich’ meld ik de assistente aan de balie zonder omhaal ‘en ik kom mijn bestelling ophalen. Die van vanochtend.’ Tot mijn ergernis zit de beloofde pijnstiller er zelfs bij. En de doos met de antitenne is gerust tachtig centimeter in lengte. Was ik al bang? Dan ben ik dat nu zeker.
Maar, een diepe zucht en ik ga weer. De doos van de antitenne steekt heel de rit vrolijk uit mijn fietstas. Gelukkig weet geen kip wat dit is, vertel ik mezelf. Hijgend zet ik mijn fiets weer voor de huisartsenpraktijk. De assistente heeft op me gewacht. De pauze op mijn werk niet – excuses maak ik straks wel.
Braaf laat ik me weer meenemen de behandelkamer in. De voor menig vrouw welbekende procedure volgt. De grote doos blijkt, naast de kleine antitenne, ook een vrij lange peilstok te bevatten. Ik ben mooi gemiddeld, het zetten is inderdaad zo gepiept, en dan zit ik weer overeind. Ik ben blij, en de assistente ook. Dit was echt niet haar eerste keer, maar wel eentje die de boeken in gaat als ‘apart’…
Poes Meisje was mijn huisdier van 2010 tot 2019. Ze kwam, tezamen met kat Maxi, bij mij wonen toen ze al 9 jaren van haar leven erop had zitten. Ze had altijd in een groep gewoond, zo werd ons in het asiel verteld; van de groep waren er drie geadopteerd en, als het even kon, moesten Maxi en Meisje samen weg. WJB en ik zagen ze zitten, samen op een hoge linnenkast in de ‘kattenkamer’. Maxi stak nieuwsgierig zijn rode neus in WJB’s rode haar, Meisje maakte zich daarentegen zo klein en rond mogelijk en begroef zich half in Maxi. Ik smolt gelijk voor haar: deze twee gingen mee naar huis.
De eerste jaren leefden ze bij ons samen; daarna verhuisde ik naar mijn eigen woning op steenworp afstand. Maxi en Meisje verhuisden met mij mee. Meisje was van een schuchter bolletje met grote bange ogen ontpopt tot een hautaine parmantige poes, die haar deel opeiste als Maxi zich te sullig toonde. Hem had ze allang niet meer nodig – vond ze. Dat liet ze een enkele keer merken als ze in hysterische bui Maxi door het huis joeg, tot die als een trillend beige hoopje op de krabpaal zijn plasje liet lopen. Haar grote steun en toeverlaat werd sneller oud dan zij. Hij ontwikkelde nierproblemen en stierf na een korte opleving op een respectabele leeftijd van zestien jaar. Het was de eerste kat die onder mijn hoede stierf. Ik miste hem enorm en wilde Meisje niet alleen laten. Dus haalde ik paria Miep voor haar in huis. Dat is een verhaal op zich, en niet voor deze column.
Ook Meisjes jaren begonnen te tellen. Ze had niet veel op met de schuchtere, sociaal onontwikkelde Miep. Meisje liep haar rondjes en claimde haar plaats als koningin van de orde die in ons huis heerste. Ze sliep op bed, vaak zelfs naast mijn hoofdkussen. Als ik op reis was geweest, verloor ze me de dagen na mijn terugkeer geen moment uit het oog. Typte ik mijn reisverhaal uit, dan lag ze als een loden gewicht op mijn polsen. Ik mocht niet weg, ik moest bij haar blijven.
In het najaar van 2018 begon ze ouderdomskuren te vertonen. Op een koude winteravond sleepte ze zomaar met haar achterpootjes. Wars van al dit bleef ze zich op die manier door de kamer voortslepen. Alleen op de bak kwam ze niet, en dat werd toch wel een probleem. Snel belde ik de dierenarts, die speciaal hiervoor in de avond naar zijn praktijk kwam – wel aan de andere kant van de stad. Dus ik laadde Meisje in de transportrugzak – aan vier kanten gaas, doorgaans verfrissend, nu veel te kil – en voor de zekerheid wikkelde ik Meisje maar in de dikste wintersjaal die ik vinden kon. Haar paspoortje schoof ik onder haar kont, en zo ploegde ik de hele drie kilometer door de bevroren stad naar de praktijk. Een zijdeur ging open, en wolkjes stoom blazend stapten we naar binnen.
Meisje toonde zich meteen fier. Ze stapte op vier poten uit de tas op de behandeltafel en ging ook niet stilzitten. Van haar falende achterpootjes was amper nog wat merkbaar. Adrenaline hield haar op de been. De dierenarts keek haar eens aan. ‘Gezien de symptomen zou ze een bloedklonter moeten hebben, maar dat zou dan nu hels pijn moeten doen. Katten die dat ervaren, liggen te creperen op tafel, en moeten we direct uit hun lijden verlossen. Dat heeft zij zo te zien niet.’ Meisje illustreerde dit door lenig van de tafel op de grond te springen, van daar weer op een stoel, en zo op het aanrecht waar interessante instrumenten lagen. Snel pakten we haar op en zetten haar weer terug op de behandeltafel. De dierenarts voelde haar lendenen en bespeurde niets vreemds. ‘Een korte inzinking’ zei ze tenslotte, en stuurde me weer door de sneeuw naar huis. Meisje gedroeg zich nadien voorbeeldig.
In het voorjaar ging haar conditie toch weer achteruit. Soms sleepte ze een rondje, dan liep ze weer. De dierenarts kon weer niets vinden. Toen ik een avondje van huis was, liet ik SR op haar passen, voor het geval ze in nood zou raken. In de koude maar zonnige februaridagen liet ik haar even op het achterbalkon op tafel liggen – ik had toen nog geen kattenluik – en genoot van haar terwijl ze de vroege lentezon opsnoof en uitgebreid omrolde. Zou ze nog graag een zomer buiten meemaken?
Maar het mocht niet zo zijn. Het slepen werd in een weekend rap frequenter, ze kon de bak weer niet bereiken. Het huis werd vlug een zooi, Meisje schaamde zich duidelijk. Als ik thuiskwam lag ze ergens, hees ze zich op, kwam ze naar me toe, volgde ze me tevergeefs. Ook deed ze nog meermaals per dag haar ronde door het huis, nu slepend. Dit kon zo niet langer. Ik belde de dierenarts en maakte een afspraak op de eerstvolgende middag. Die nacht maakte ik een mandje naast mijn bed, waar Meisje in slapen kon. Maar dat vond ze niet genoeg. Midden in de nacht klauwde ze zich een weg omhoog aan de beddenrand, en werkte zichzelf hoe dan ook omhoog tot ze uitgeput naast mijn kussen lag. Ik was bang haar in mijn slaap van het bed te duwen, en zette haar met dikke tranen terug in haar slaapmand. Daaruit klom ze die nacht nog meermaals omhoog. Alsof ze wist dat het haar laatste nacht was.
De volgende ochtend stond ik op en maakte ik me klaar om naar mijn werk te gaan. Vriend Boes was in huis, en hij hield me tegen – pas achteraf daagde me waarom. ‘Bel je baas en meld je ziek’ zei hij stellig. Ik was verbluft. De afspraak was in de middag, ik kon niets doen hier! Ik kon… mijn overtuiging, eender Meisje, dat de wereld gewoon moest doorgaan, was té rotsvast om anders te kunnen denken. ‘Bel hem nou.’ Ik belde mijn baas en die zei zonder enig omhaal ‘ja natuurlijk blijf jij thuis, neem de hele dag maar vrij.’ Verbouwereerd ging ik op de bank zitten en zag door dikke tranen heen, hoe de ochtend aan me voorbijtrok. Meisje lag tegen me aan. Af en toe jammerde ze ongemakkelijk en dan zette ik haar in de kattenbak. Moeizaam kwam er wat uit, en dan wilde ze weer weg.
Toen vlak voor de middag de zon doorbrak, ging ik met haar naar het balkon. Ze lag op mijn schoot en mijn tranen drupten in haar vacht. Ze was er heel kalm onder. Ik legde haar in de zon tegen de balkonmuur en ze genoot van de warmte. Zo zou ze graag de zomer nog doorbrengen, als het maar had gekund. Maar het zou niet kunnen, haar lichaam was op, al dacht haar kopje nog razendsnel. Afwachtend sloot ze haar oogjes en strekte haar voorpoten nog eens uit. Ik wist, het werd tijd om te gaan.
We tilden haar in een warme grijze mand – geen riempje, niks. Ze liet zich rustig vervoeren naar de dierenarts om de hoek. Op de behandeltafel strekte ze zich weer uit, voor de laatste maal. Die bijzondere, kleine poes, met de pluimpjes uit haar oren. Een verre voorouder was een boskat geweest, haar moeder waarschijnlijk ‘gewoon’ een kleine cyperse. Wild was ze altijd gebleven, maar manieren had ze keurig aangeleerd. En nu lag ze hier, en al het vuur in haar was gedoofd. We brachten haar in slaap, eerst licht, toen door, naar het onomkeerbare. Haar grote ronde ogen keken in het hiernamaals. Poes Meisje was niet meer.
Welke Nederlander is er nu nog nooit op Utrecht Centraal geweest? Weinigen, denk ik. Utrecht Centraal is het station waar alle treinen kruisen, de kern van het spinnenweb dat het Nederlandse spoornet is. Het station is immens, en probeert tegelijkertijd heel huiselijk te zijn. In de afgelopen jaren is het meermaals veranderd, en mijn redenen om er te komen veranderden mee. In deze column neem ik je – in sneltreinvaart – mee langs al die momenten.
De eerste vermelding is slechts een voorbijgaan, maar wil ik toch even beschrijven. Het is zomer 2000, ik ben zestien jaar. In mijn stadje heeft het internet haar intrede gedaan en ben ik verslingerd geraakt aan een chatbox. Die heet ‘HollandDopey’, een naam die ik grappig genoeg dan maar half begrijp. Elk vrij momentje kwebbel ik met een twintigtal Nederlanders over onze dagelijkse beslommeringen. We weten niet echt van elkaar wie we zijn, maar we hebben het internet gevonden, en dat verbindt ons.
In die zomer wordt er een meeting gehouden, en die zal plaatsvinden in Gouda. Enthousiast meld ik me voor het middagje in de achtertuin bij één van de chatboxleden. Mijn ouders zijn er bepaald niet over te spreken. Hun minderjarige dochter, zomaar het land door naar het verre Gouda? Geen sprake van. Toch is er een opening: als ik een meerderjarige vind die ze vooraf spreken, en die mij heel de reis vergezelt, mag ik gaan. Onmogelijk als het lijkt blijkt die persoon te bestaan, in de vorm van een keurig nette 21-jarige jongen genaamd DvL. Kers op de taart: hij woont letterlijk bij me om de hoek! Mijn ouders kunnen hier ondanks veel knarsentanden geen nee op zeggen. DvL komt een keer op ‘audiëntie’ en niet veel later brengen we een gezellige middag door in een Goudse achtertuin. Hij wordt vrij gauw daarna ook mijn eerste vriendje, maar dat is een ander verhaal.
Mijn tweede vriendje woont bepaald niet bij me om de hoek: in Den Haag! Eend ontmoet ik op mijn zeventiende. Na lang chatten, mailen, en bellen, wordt het tijd voor een ontmoeting. Je raadt het al: ook dit keuren mijn ouders streng af. Dit keer geen chaperon, geen dagje weg, maar een heel weekend naar een schier onbekende oudere jongen. Ik ben nog steeds minderjarig, dus ze hebben er een stem in. Dapper schrijft Eend een keurige brief naar mijn ouders, waarin hij een bloemlezing geeft van zijn eerlijkste intenties. Aangehecht: een eersteklas weekendretourtje van honderd gulden. Ook hier kunnen mijn ouders na veel gemor niet omheen: hoe doet hun dochter dat toch telkens? Ternauwernood worden er nog wat voorbehoedmiddelen in mijn tas gestopt, en daar ga ik weer.
Ditmaal moet ik overstappen op Utrecht Centraal. De trein vanuit Arnhem zal namelijk doorreizen naar Amsterdam. In de envelop met Eend’s brief was ook nog plek voor een velletje met overduidelijke instructies voor bleue jonge reizigsters. Ik heb het haast uit mijn hoofd geleerd. ‘Op Utrecht Centraal moet je overstappen op de Intercity naar Den Haag. Pak, als je uitstapt, direct een (rol)trap naar boven. Ga niet onder de sporen door. Ik herhaal: ga niet onder de sporen door!’ Keurig bedeesd als ik ben doe ik dat inderdaad niet, en zo beland ik voor het eerst in mijn leven in de immense hal van het station. Na Dieren was Arnhem al een uitdaging, maar dit heb ik nog nooit gezien. Na van de overweldiging bekomen te zijn zoek ik op het enorme ratelende blauwe vertrektijdenbord mijn trein naar Den Haag. Alles lukt, die reis, en de ontmoeting op het station die avond is er een van velen. In de jaren verkering die volgen reis ik maar wat vaak over Utrecht. Of ik onderlangs kan, heb ik eigenlijk nooit meer bekeken.
Na mijn ontstuimige jaren pendelend tussen mijn stadje en Den Haag volgt mijn studententijd. Met mijn OV op zak en inmiddels wat meer kennis van het Nederlandse spoornetwerk reis ik regelmatig het land door. Zo ga ik naar de HCC-dagen, die elke winter in de Jaarbeurshallen worden georganiseerd. Soms ga ik alleen, soms spreek ik op Tweakers.net af met vrienden. Altijd komen we eerst bij elkaar in de hal van Utrecht Centraal. Lege tassen bij aankomst, overvolle tassen bij terugkeer. Met de intrede van online winkels wordt het koopjes jagen steeds minder lucratief, en mijn gang naar de HCC-dagen droogt mettertijd helemaal op.
Gelukkig zijn daar de LAN-parties, waar vriend Tim me toe introduceert. De leukste, waarbij ik weldra vrijwilligster word, is toch wel Netgamez. Drie keer per jaar begeef ik me op de vrijdagavond naar de Homeboxx in Nieuwegein, waar vrienden dan al een kleine week bezig zijn om het evenement op te bouwen. Vijftienhonderd gamers, een heel weekend lang. Op vrijdagmiddag sluip ik vervroegd weg uit mijn les op de kunstacademie, pak mijn computer, slaapspullen en drukwerk voor het event, en daar ga ik! Een heel gesleep, met natuurlijk tussenstation Utrecht Centraal. Daar moet ik naar buiten het winderige verhoogde busplatform op, waar de sneltram naar IJsselstein binnensuist. Op zondagavond neem ik dezelfde route weer terug…
Met de intrede van snel glasvezelinternet in huizen houdt ook de trek naar LAN-parties op. Niemand komt meer op locatie gamen. Gelukkig blijven er voor mij wel Tweakers-meetings en bezoekjes aan vrienden over. Met een select clubje Tweakers uit de grafische hoek gaan we minimaal eens per jaar steaks eten bij Gauchos aan de Oude Gracht. Ik probeer er altijd bij te zijn en doe er leuke vrienden op.
Van de LAN-parties ken ik de Nieuwegeinse Attilla, die mijn gezelschap ook wel waardeert. Op een avond pakken we de sneltram naar Utrecht Centraal en kijken de enge film ‘Jeepers Creepers’ in de bioscoop op Hoog Catherijne. Een beetje bleu ben ik na al die jaren nog wel: in de koude gangen van het station geef ik het schaaltje fastfood dat ik niet meer lust, aan een zwerver die daar zit. Attilla weet me uit de droom te helpen dat je zwervers daarmee een dienst bewijst: ze willen geld, of drugs. Zo is de wereld.
Attilla is gelukkig ook de kameraad die mijn vader overtuigt dat een nullening bij de IBG (die de StuFi verstrekte) niets illegaals is, maar een eerlijke manier om je OV-kaart te behouden als je nog wel studeert, maar geen recht op StuFi meer hebt. Hoera, zo kan ik nog net één jaar gratis treinen.
In de trein ontmoet ik ook de Enschedese Koen, dan al een fanatiek orgelbouwer en -kenner. Koen houdt ook van woordspelingen, net als ik. Zo attendeert hij mij eens op de bloemist aan de Hoog Catherijne-kant van Utrecht Centraal, die ‘Van Vogelpoel’ heet. Bij het opschrijven van dit zinnetje ging het al mis: Van Vogelpoep klinkt toch veel leuker?
Vele jaren volgen waarin Utrecht Centraal gewoon een punt van overstap en verkleumd wachten wordt, maar ook van de Lush en van de op handen zijnde verbouwing. Hoezeer zijn het station en ik beide veranderd…
Als afsluiter dit moment, voorjaar 2021. Ik ben een weekje naar Portugal geweest, waar ik heerlijk van de lentezon genoten heb. Keek ik ’s middags nog warmpjes in mijn t-shirt op het Terreiro da Sé uit over de stad, ’s avonds sta ik op Schiphol in de kou en de sneeuwvlokken. En dat op 1 april! Zittend in de trein naar het oosten scharrel ik al mijn warme merinotruien én mijn bomberjack (dat ik een week niet gedragen heb) uit mijn tas. Op Utrecht Centraal mis ik net mijn trein en gun mezelf een kop dampende chocolademelk. Van de stop bij het suiker-en-roerstaafjes-station maak ik snel gebruik door nogmaals in mijn tas te diepen en nu zelfs de laatste trui erbij aan te trekken. Om mij heen lopen mensen met mutsen en wanten en in de hal zelf blaast iedereen stoomwolkjes. Gelukkig mag ik snel weer een warme trein in, naar huis…
In dit verhaal lees je het vervolg van de reis naar Italië, die ik in dit verhaal inzette. Niet alleen zou het Italië met een twist worden, het werd zelfs Italië met een staartje. Een staartje van zeker twintig jaar.
De busreis voert ons door Duitsland naar het warme zonnige Italië, zoals beloofd. Hoewel Rome als eerste op de titelrol stond, doen we eerst de noorderlijker gelegen plaatsen aan. We overnachten de eerste avond in Montecatini Terme. Vanuit daar maken we dagwandelingen door Florence en Siëna. Langzaam wennen we aan de zinderende hitte in de straten. We eten ijsjes aan de Arno en duiken onder poortjes voor een vlekje schaduw. Reisgids Remko loodst ons onvermoeibaar naar alle toeristische trekpleisters.
Na een paar dagen rollen we dan Lazio binnen, op weg naar de hoofdstad. Voordat we het oude centrum betreden gaan we eerst een dagje de catacomben in. De koelte is er heerlijk, maar lange Remko stoot er onverbiddelijk zijn hoofd. Toch gaat hij met ons mee de onderaardse gangen in en geeft uitleg waar hij maar kan.
De volgende dag gaan we dan echt het hart van Rome in. Remko parkeert de bus zowaar nagenoeg onder het Vaticaan, waar een parkeergarage blijkt te zijn. Als we uit het koele ondergrondse het ronde plein betreden slaat de hitte ons in het gezicht. De helft van ons vlucht in de schaduw van de zuilengalerij. De andere helft snelt naar het midden en vormt een lijn in de schaduw van de naald. Maar Remko trotseert de verzengende zon en weet ons te motiveren voor een wandelingetje naar het Colosseum.
Daar introduceert hij ons aan een aardige dame: Irene Stellingwerff. Hier houden Remko’s gidskunsten op en laat hij ons over aan de goede zorgen van deze Nederlandse inwoonster van Rome. De rest van de dag laten we ons gewillig rondleiden door de mooiste wijken van de Eeuwige Stad. Aan het einde van het bezoek, terug bij het Colosseum, is daar Remko weer. Irene verkoopt ons een zelf ontworpen boek met bescheiden van haar rondleiding en zegt ons weer gedag. Ook ik koop een boek, en vind het na jaren terug in een oude verhuisdoos. Gelijk herken ik de naam: Stellingwerff met dubbel f. Het boek gaat direct terug in de kast.
Nog wat jaren later ontmoet ik bij hackerspace TkkrLab zowaar iemand met dezelfde achternaam. We praten een avondje met elkaar en komen tot een heel grappige ontdekking.
Eind 2023 kom ik te werken bij het bedrijf waar deze man ook werkt. Op een willekeurige vrijdag zegt hij ons gedag, omdat hij met een vriend op vakantie gaat. Naar Toscane, en zuidelijker. ‘Misschien komen we nog wel tot in Rome’ lacht hij ons toe. ‘Dan kun je mooi Irene opzoeken!’ roep ik uit. Verbazing alom. ‘Ja, dat is mijn volle nicht!’ verklaart hij aan al onze toehoorders. ‘En’ doe ik er een schepje bovenop ‘en daar heb ik twintig jaar geleden dan weer een rondleiding door Rome van gehad!’
Het is zomer 2008, en snikheet in de Italiaanse Bergell. Ten eersten male zijn Wilco en ik hier eigenhandig met de oude rode Ford Escort heengerold. Voor Wilco ongeveer zijn langste autoreis ooit. Voor mij, die er zonder rijbewijs naast zit, een typische vakantie.
Na wat kamperen in Duitsland zijn we via Zwitserland naar ons huisje in Novate Mezzola gereden. Hoofdpijn had ik ervan, eerlijk waar. Reden we door de spitse alpen, langs het kleine staatje Liechtenstein, en het lieflijke ‘Heidiland’ bij Bad Ragaz aan de snelweg: mijn hoofd barstte zowat uit elkaar. Het was geen gebrek aan koffie, maar een gebrek aan taalkennis.
Waar de afstand van de reis mij niets nieuws is, is de vreemde taal dat wel. Nederlands, Engels, en een goed woordje Duits spreek ik. Maar in het Italiaans ben ik totaal onthand. Wilco kan me al helemaal niet helpen: Nederlands, Engels, en een paar woordjes Duits, daar houdt het op. Die staat er vaak gewoon onschuldig bij te grinniken. Dus het is allemaal aan mij om door den vreemde te loodsen. Ik voel de druk, en die druk vertaalt zich naar barstende hoofdpijn.
Toch lukt het ons in Novate Mezzola wel om te settelen in ons huisje, want de eigenaar spreekt wat Duits. Zijn dochter spreekt zelfs Engels, en die helpt ons later in de week. Dat Wilco en ik zelf nog niet bekend zijn met Italiaanse levensstijl en haar gebruiken helpt ook niet bepaald mee.
Zo lopen we de eerste keer midden in de siësta naar de supermarkt. Die is natuurlijk dicht, het is op het heetst van de dag. Ja, en daar staan wij dan. Verhit en zonder buit sjokken we terug. Als de Italianen hun rolluikjes niet strak naar beneden hadden op dit uur, hadden ze ons hoofdschuddend aan kunnen kijken.
Een andere dag rijden we naar Chiavenna, een wat grotere plaats. We hebben op internet een wat grotere supermarkt ontdekt. Wilco rolt zijn vaalrode wagen de parkeerkplaats op en we gaan naar binnen. ‘We moeten kip hebben voor door de pasta’ somt hij op. Recht voor ons uit is een bemande vleesafdeling. Goed geluimd en niet gehinderd door enige kennis, zoals Wilco ten voeten uit is, wandelt hij naar de balie. Ik volg in zijn kielzog.
Al gauw ligt er een flinke homp kipfilet op de snijplank van de poelier. Dit bevalt me al. Maar dan moeten Wilco en de man het eens worden over de hoeveelheid. Ik zie Wilco twijfelen. De poelier zet ter voorbeeld zijn mes op verschillende delen van de enorme hoop filet. Wilco kijkt om naar mij. Ik probeer wat woordjes, ook in het Latijn, maar de poelier kijkt alleen maar verbaasder. Dan hakt Wilco de knoop door. Wat hij heeft gezegd moet iets van ’tutti’ zijn, want de poelier veegt een miniem lelletje terzijde en pakt de rest van de berg in vetvrij papier. Glimmend van plezier overhandigt hij Wilco het pakket. Beduusd pakt die het aan.
Stilletjes lopen we verder met de hoop kip in ons wagentje. ‘Het is niet duur hier’ mompelt Wilco. ‘Nu eten we dus de hele week kip.’ zeg ik zacht. ‘Ja.’
Het is bijna winter, 2008. De stage van mijn opleiding Concept Design is net voorbij. WJB en ik vieren kerst in het huis van Els, terwijl we inwonend oppas zijn voor haar poezen. Ik kan lopend naar het Saxion, voor zover ik daar nog regelmatig moet zijn. Zo tussen stage en afstuderen moet ik eigenlijk alleen voor mijn minor de deur uit, en dat is dan net weer op de Universiteit Twente. Ik kom niet zo ver.
Maar: verandering is ophanden. Ik moet een plek zoeken om te gaan afstuderen. Omdat mijn stage maar ‘gewoon’ in Enschede was, overweeg ik het nu wat verder weg te zoeken. WJB belooft me dat hij wel hier op mijn spullen zal passen. Zijn advies is, hoe opmerkelijk ook, om er eens lekker opuit te trekken. Als ik eenmaal werk zullen de kansen om naar het buitenland te reizen schaars zijn. Nouja, tenzij je WJB heet, en via de universiteit op een Europees project zit dat vier keer per jaar naar riante oorden vliegt louter om te vergaderen op internationaal niveau.
Mijn afstudeerbegeleider Guus is dezelfde mening toegedaan. Een tijd in het buitenland lijkt hem voor mij wel wat. ‘We hebben in Finland een school waarmee we partners zijn’ vertrouwt hij me toe. Daar zaten al meer studenten. ‘Ik heb connecties voor je.’ Ik zoek de ins en outs van Finland op, en concludeer dat ik daar wel heen wil. Ze hebben de Euro, een goede infrastructuur, een goed digitaal netwerk, en ze spreken goed Engels. Bovendien kent Guus er toevallig een leuk startupje dat een afstudeerder zoekt. Ik krijg wat contactgegevens toegespeeld en ik monster aan. Beet! Het bedrijfje wil me vanaf februari wel hebben. We spreken een datum af en ik zet me samen met WJB aan het boeken van de reis en mijn verblijf. Wat later mijn hobby, en de bron van dit reisblog is, is op dat moment voor mij nog een onoverzichtelijke klus. Gelukkig heb ik WJB die alles met me mee uitdenkt. Hij belooft me ook een weekje op te komen zoeken.
Met de vliegtickets in de pocket, en daarmee mijn reisdata bezegeld, ga ik op zoek naar een plek om te wonen. Ik speur de websites van de stad en de schoolcampus af, maar die zijn voornamelijk in het Fins. Automatisch vertalen zit dan nog niet in iedere browser, dus alles omzetten is een tergend karwei. Toch slaag ik erin om ettelijke woonwijkjes voor studenten in kaart te brengen. De wijk ‘Välkkylä’ spreekt mij direct aan. Het lijkt erg op het gebiedje rond de Calslaan, op de Universiteit Twente, en dat mag ik graag. Verhuurder Psoas bestiert daar de boel, en ze hebben een paar kamers in gedeelde woningen vrij. Wederom haal ik alle informatie door de vertaalmachines en ik schrijf me in voor een leuke kamer. Bingo! Ik krijg hem toegewezen.
Een eindeloze papierwinkel volgt. Alle documenten zijn standaard in het Fins. WJB en ik vertalen ze allemaal, tot we precies weten waar ik voor ga tekenen. De huur is acceptabel en zal elk van de vier maanden geïnd kunnen worden vanaf mijn Nederlandse bankrekening. Mijn kamergenotes zijn meisjes, we wonen met zijn drieën. Voor bedraad internet is een apart formulier, maar ook dat weet ik uit te vogelen en met de juiste technische informatie in te vullen.
De hele stapel paperassen gaat op 9 februari mee de koffer in wanneer ik naar mijn nieuwe woonplaats vlieg. Dat gaat niet geheel zonder hindernissen, maar gelukkig hebben WJB en ik het vliegen recentelijk nog geoefend met een tripje naar Stockholm. Ik kom er wel, en word zelfs door twee aardige studentes van het vliegveld naar mijn hotelletje gebracht.
De volgende ochtend sta ik vroeg op. In mijn rugzak pak ik de stapel formulieren van Psoas. Nog eenmaal op de plattegrond kijken en dan wandel ik door de diepe sneeuw naar hun kantoor. Ik verdwaal niet en sta al gauw in klein gelijkvloers kantoorgebouwtje met nauwe gangetjes. Mijn besneeuwde schoenen druppen op de linoleumvloer. Een vrouwtje wenkt me en poekelt Fins tegen me. Ik wapper voorzichtig met mijn stapel formulieren en vraag hakkelend of ze Engels praat. Haar ogen worden groot. Snel leidt ze me door de gangetjes naar een meer capabele collega.
Ook die weet niet echt wat ze met me aan moet, totdat ik haar de stapel papieren toon. Die kent ze als haar broekzak, haar ogen vliegen over het papier. Ze knikt driftig en rolt haar bureaustoel naar een grote kast achter zich. ‘Here is your key’ glimlacht ze me stralend toe, terwijl ik inderdaad een sleutel met mijn huisnummer voor mijn neus zie bungelen. ‘If you want… internet… I can… wait’ ze draait zich om om blijkbaar iets te zoeken, maar dan tover ik mijn tweede stapel uit mijn tas. Ook daar is ze zichtbaar blij mee. Weer scant ze het papier en ze knikt goedkeurend. Een paar tikjes op haar computer later kijkt ze me weer tevreden aan. ‘It will be working’ zegt ze met een zwaar accent. ‘Enjoy your home.’
Een uurtje later zit ik met al mijn bepakking in mijn eigen, stille studentenflat. Later die dag zal ik mijn huisgenotes ontmoeten. Langzaam zal ik ze leren kennen. Nog later zal ik leren, dat er een hele horde exchange students zoals ik in Oulu verblijft, en dat zij allemaal in Otokylä wonen, …omdat zij van meet af aan gewezen zijn op het Erasmus Programme, wat zij ook wel ‘Going on Erasmus’ noemen; een route die alles voor je regelt, van vlucht tot aan toegewezen bed in een immense, rumoerige flat vol met krappe vierpersoonskamers. En ik? Ik ben vier maanden lang heel blij met mijn eigen vindingrijkheid, een ruime eenpersoonskamer, kalme huisgenotes, en flitsend snel internet.
Het is 2019. Het Coronavirus bestaat nog niet, de wereld is open en bruisend. Ik ben deze zomer met het vliegtuig naar Ohrid gevlogen, een badplaats in Noord-Macedonië. Hier woont Slavica, een oude vriendin van mijn moeder, met haar Nederlandse man. Ook is Ohrid dé plaats waar A. Den Doolaard een boek over schreef, wat in Nederland zoveel reuring veroorzaakte dat men in Ohrid weer een monument voor hem heeft opgericht. Aldus zijn er hier in het stadje, buiten Slavica, wel wat mensen die trots Nederlands pogen te spreken. Deze ochtend ga ik aan boord van een toeristencruiser, die groepen overzet naar het klooster van Sint Naum, aan de zuidoever van het meer.
Tegen tienen wandel ik met enige haast van mijn appartementje naar de kade, waar de boot al ligt. Het is even zoeken, want er liggen meer boten, en zo duidelijk adverteert men hier niet. Ik scheep mezelf in en zet me aanvankelijk op het dek in het zonnetje. Omringd door andere Nederlanders geef ik mijn nationaliteit natuurlijk niet prijs, zoals gewoonlijk. Ik houd het bij handgebaren en zet me mooi in een hoekje, totdat de boot een eindje het meer op is.
Binnen is een zaal met tafeltjes en stoeltjes, zoals gewoonlijk is bij deze scheepjes. De restauratie is echter wat klein, dat is weer typisch Macedonisch. Het grote westerse toerisme is hier nog niet doorgebroken, en dat is fijn. Hier weerspiegelt zich dat in een klein kombuisje met een provisorische houten bar, waar één gerant rustig koffie uit een grote pot uitschenkt aan ieder die voor een minder dan een euro een kopje wil. In een papieren bekertje, wel te verstaan.
Ook ik laat me een kopje inschenken. Achter de jongen zie ik aan de muur wat postertjes met Nederlandse grappen en wijsheden hangen. ‘Kun je dat lezen?’ informeer ik nieuwsgierig. ‘Oh nee, nee’ antwoordt de jongen lachend, maar híj wel.’ Hij wijst op een tafeltje waar een gebruinde man van middelbare leeftijd op zijn telefoon zit te koekeloeren. Hij kijkt op en wenkt mij.
Ik ga gemoedelijk bij hem aan tafel zitten. ‘Sveto’ stelt hij zichzelf voor. In gebroken Nederlands vervolgt hij zijn introductie. Verbazend goed voor een Macedoniër, moet ik zeggen. Sveto heeft Nederlands leren spreken om gids te zijn voor de toeristen alhier. Hij kent Nederland en de historie van Den Doolaard aardig. Hij kent zelfs Slavica, want zij gidst ook af en toe. Wat leuk!
Sveto vraagt mij wat ik straks in Sint Naum ga bekijken. ‘Het klooster…’ antwoord ik naar waarheid. Ik weet het eigenlijk nog niet. ‘Ik begeleid vandaag een Nederlandse groep. Ga met mijn tour mee, als je wat vraagt zeg je gewoon dat je mijn nichtje bent.’ Een beetje verbaasd zeg ik ja. We drinken onze koffie op en weldra meren we aan bij de kade van het klooster.
Eenmaal aan land voeg ik me rustig bij de groep. Typisch, de mensen van deze reis. Het is alsof ik me weer in de meute van mijn Italiëreis bevind, destijds in 2003. Alleen ben ik nu vele jaren ouder en rustiger. Sommige mensen kijken om naar mij, het nieuwe gezicht. ‘Ben jij er vandaag bij?’ ‘Eh, ja, ik ben het nichtje van Sveto, ik ben vandaag mee.’ Iedereen knikt braaf, en we lopen weer verder de heuvel op.
We bezoeken het mooie klooster, gaan een piepklein kerkje in – alles gratis, terwijl ik individuele toeristen wel zie betalen. Sveto zorgt wel dat ik bij de groep gerekend word en gaat ons voor. Met zijn beste Nederlands verhaalt hij van de Macedonische cultuur en de relikwieën die zij hier hebben achtergelaten. Echt zorgvuldig gepreserveerd worden al die cultuurschatten hier nog niet. Om historisch waardevolle terreinen hangt niet meer dan een katoenen draadje; hier in het kloosterkerkje proppen we ons allemaal naar binnen, schuren langs de van frescos voorziene wanden, fotograferen we met flits – terwijl ik me ernstig afvraag wat er met al dit gedrag over tien jaar nog over zal zijn van al dit moois. Ik gedraag me in ieder geval voorzichtig.
Na het kloosterlandschap dalen we af naar de kristalheldere bronnen die eraan grenzen. Bootjes liggen voor ons klaar. ‘Ga jij maar op de voorsteven, jij bent nog jong!’ roept mijn reisgezelschap me toe. Gedwee schommel ik naar de aangewezen plaats en het bootje vult zich met kwetterende Hollanders. Een stokoude bootsman zet zich middenin op een bankje en roeit alsof hij de armen van een reus heeft. Voor we het weten dobberen we over het kraakheldere water door de meanderende lagune. De zon schittert overal door de treurwilgen, de sfeer is aangenaam.
Nu en dan legt de bootsman ons in zijn beste Engels uit wat we om ons heen zien. Lianen glijden ruisend over de gestreepte huif van ons scheepje. Onder ons borrelen fascinerende bubbels op uit het parelwitte zand. Vissen schieten met gezwinde spoed onder ons door. De bootsman attendeert ons op de bubbels die we zien. Verder zuidoostwaarts, verklaart hij, ligt hoog in de bergen nog een meer. Onderaarts lopen er nauwe kanaaltjes tussen dat en dit water. Zoals het met de wet van communicerende vaten werkt, moet er af en toe wat heen- en weergesluisd worden. Dat is wat we zien, hier, recht onder ons. Elke bubbel opdwarrelt naar de waterspiegel is in feite een beetje lucht dat het helemaal gehaald heeft vanuit dat hoge bergmeer. Verbijsterd hangen we aan alle kanten uit de boot.
Na een tijdje keert de boot om en dobberen we met de anderen terug naar ons vertrekpunt. Sveto staat al klaar op de kant en helpt ons allen persoonlijk op de steiger.
‘Hier is het klaar’ zegt hij in het voorbijgaan tegen mij persoonlijk. ‘Ik ga eten met de groep, daarvoor kan ik jou niet uitnodigen.’ ‘Dat is goed’ glimlach ik dankbaar. We schudden handen en ik kuier gemoedelijk de heuvel op. Ik zet me in de kloostertuin tussen prachtige witte en blauwe pauwen en eet mijn eigen meegebrachte broodjes op. Daarna maak ik nog een wandeling langs de kade.
Tegen drieën zie ik een welbekende boot aanmeren bij de kade. De Nederlandse groep komt langzaam aangewandeld. Sveto zwaait en ik zwaai terug. ‘Leuke middag gehad?’ informeert hij. ‘Zeker, oom Sveto!’ zeg ik, en we moeten beiden lachen. We schepen ons in en genieten allen van de mooie tocht terug naar Ohrid.
We gaan terug naar de tijd dat ik ongeveer tien jaar oud ben, zegge 1994. In die jaren is er nog geen internet en hebben we telefoon alleen nog via de draad die naar ons huis loopt, en daar eindigt in een bakelieten apparaat met tiptoetsen die geluid maken als je iemand opbelt. Niet dat ik ooit iemand bel, want mijn sociale leven is dan nog beperkt. Vriendinnetjes spreek ik wel op het schoolplein. Als de telefoon rinkelt is het altijd voor mijn ouders.
Natuurlijk hebben we wel televisie. Met kleurenbeeld en een dan nog vrij eenvoudige afstandsbediening. Naast shows zendt de TV ook een digitaal kanaal uit: Teletekst. Dat is de verre, verre voorouder van ons huidige internet. Teletekst wordt per zender meegestreamd door de uitzender, en ververst enkele malen per week tot meermaals per dag. Kijkers thuis kunnen de Teletekstpagina’s alleen maar lezen, maar er niet mee interacteren. De indexering is gebaseerd op getallen van drie cijfers.
In mijn tienerjaren kijk ik graag naar de rubriek ‘Telebende‘ die door de NPO wordt gepubliceerd. Het beslaat pagina’s tussen de 430 en 435. Er is een grappige ‘Mop du Jour’ en een kettingpuzzel. Maar ook het ‘Kladblok’ met obscure nieuwtjes voor kinderen. Ik heb het grote ‘Hoe werkt dat’ boek van Readers’ Digest al uitgelezen, dus het is een rijke bron om van te smullen.
Op de pagina’s onder de noemer ‘Achterklap’ kun je nog wel eens oproepjes tot penvrienden vinden. Schrijven met een penvriend(in) is in die jaren nog een populaire hobby. Vrolijk schrijf je één of twee kantjes vol, liefst met de hand, over al je beslommeringen van de afgelopen weken. Is de kopij niet te dik, dan kan er nog een kleurenfoto bij. Je post de brief en wacht twee weken, tot de ander zijn of haar belevenissen weer heeft neergepend en naar jouw brievenbus heeft gestuurd. Zo kan het jarenlang doorgaan. Echt diepgaand is het nooit. Ik heb een penvriendin in Arnhem, in later jaren één in Finland (wat ik bij mijn afstuderen al glad vergeten ben), en aan vakanties op een camping met Nederlanders houd ik er altijd wel één of twee over. Schrijven we niet over paarden, dan verwatert het contact rustig na een aantal maanden. Elkaar opzoeken doen we eigenlijk nooit. Als reactie maandenlang uitblijft, is de vriendschap kennelijk over.
Op een zondagochtend vind ik in de rubriek ‘De Achterklap’ een oproepje van ene SB. Hij woont in Rotterdam en noemt een Shetlandpony. Ik ben gelijk geïnteresseerd. Een jongen die van paarden houdt, die moet ik schrijven. Dus dat doe ik. Mijn brief oogst succes: na twee weken ligt er een envelop voor me op de mat. SB stelt zich aan mij voor en een kabbelende vriendschap ontspint zich.
De Shetlandpony, daarover is hij vrij gauw uitgepraat. Dat is bijzaak, en in hoeverre het beestje van hem is heb ik nooit begrepen. In het verre Rotterdam, waar ook mijn tante met haar gezin woont, is het leven sowieso heel anders. Rotterdammers zijn heel bot en bruusk in hun gedrag en hebben een raar accent als ze praten. Maar dat hoort er bij, zo meen ik, want daar in het westen is het allemaal niet zo gemoedelijk als bij ons: daar is de wereld hard.
Dat merk ik ook al gauw in de briefwisseling met SB. Voor een jongen van mijn leeftijd heeft hij een behoorlijk verbitterde kijk op het leven. Religie is zijn grootste punt van frustratie. Alle geloven, waar ik op dat moment nog maar weinig mee te maken heb gehad, zijn volgens hem volslagen onzin. We moeten inkrimpen, snoeien in al die kul. Terug naar één geloof. We schrijven ook genoeg over andere, dagelijkse dingen, dus heel radicaal toont hij zich aanvankelijk niet aan mij. Het meeste gaat ook langs mij heen, want als bleu schoolmeisje uit de provincie staan onderwerpen als religie en politiek nog ver van mijn bed. Meer dan de helft van zijn oproer zal ik domweg gemist hebben, en daarmee het vuur zijn drift nooit hebben aangewakkerd.
Toch, na een jaar of twee schrijven, groeien we allebei uit onze jeugdige kijk op de wereld. Brieven worden serieuzer. Niet in romantische zin, hoor. Het zal nog jaren duren voordat ik op dat vlak interesse in jongens krijg. Nee, ik begin vermoedelijk zijn aanhoudende frustratie over religie beu te worden. Dus, onbevangen en nieuwsgierig als ik ben, stel ik vragen. Het antwoord laat nooit lang op zich wachten. Hoe meer ik vraag, hoe sneller de brieven komen. Hele uiteenzettingen over zijn wereldbeeld spoelen over mijn deurmat. Braaf lees ik de brieven op mijn kamertje, stop ze in een kleine beplakte schoenendoos, en dat is dat. Nooit zien mijn ouders iets van al deze razernij in woordenbrij.
Tot op een dag ik een brief lees, waarin hij me terstond vraagt om elkaar te ontmoeten. Hij heeft een plan. Terwijl ik lees voel ik geen verbazing, geen weerzin; louter nieuwsgierigheid. SB wil dat ik naar Rotterdam toe kom. Dat is de beste plek. Daar zullen we schuilen onder een godshuis, nog nader te bepalen, met de diepste catacomben. Terwijl we daar zitten, zullen we, volgens geraffineerd vooraf opgesteld schema, alle andere kerken, gebedshuizen, en religieuze ruimten van samenkomst in Nederland middels explosies met de grond gelijk maken. Heus, bezweert SB me, dit plan vergt naadloze samenwerking en uiterst gedegen voorbereiding, maar daarna zal alles klaar zijn. Geen godsdienststrijd meer, ten minste, niet in Nederland, en schoon (midden)schip voor alle religies in ons landje.
Ik zeg eens ‘poeh poeh’, vouw de brief terug in zijn envelop en stop hem bij in de schoenendoos.
Twee weken later schrijf ik SB. Zijn plannen gaan mij te ver. Ze zetten aan tot vernieling en zullen duizenden mensen ongelukkig maken. Ook wijzelf zullen er niet licht mee wegkomen. Mij staan de voorbereiding, de uitvoering en de volgende consequenties geenszins aan. Ik wil best met hem over koetjes en kalfjes schrijven, maar in deze radicale plannen staat hij alleen. Tevreden post ik de brief en ga door met mijn leven.
Vele weken later valt er opeens een flink pak papier op mijn mat. Het zijn alle brieven die ik eens aan SB schreef, verpakt in vuil papier met ettelijke postzegels. Kattebel van zijn kant: ‘gooi deze maar in je eigen prullenbak.’
Het stapeltje brieven, inclusief die van hem aan mij, verdwijnt met de jaren achterin een kast. Daarna gaat het naar een grote doos op zolder. Ik verhuis, vergeet al het papierwerk. Geen idee of mijn ouders het ooit hebben ingezien, of ze er van geschrokken zijn. Van SB heb ik nooit meer gehoord. Zoek ik op het internet, wat inmiddels zijn intrede heeft gedaan, naar zijn voor- en achternaam, dan vang ik bot. Het lijkt zelfs alsof een persoon met die naam nooit heeft bestaan, laat staan in Rotterdam heeft gewoond.
Misschien was hij heel iemand anders. Misschien was hij helemaal geen tiener. Wie weet…
Het is voorjaar 2014. In Nederland wil het voorjaarsweer nog niet echt doorzetten, dus laten we dat eens in Parijs gaan beproeven. Ik zeg ‘we’ want dit is een afgesproken bustrip met orgelvriend Koen. Hij heeft daar zoals vaker een paar orgelconcerten bij te wonen, ik wil gewoon weer eens lekker de stad zien. Ik was er voor het laatst in 1997, aan de hand van mijn ouders. Tijd om zelf op verkenning te gaan.
Reizen we nog samen per bus, eenmaal in de stad blijkt onze eendracht niet van lange duur. Koen en ik hebben elk een heel andere voorstelling van dit weekend. Het geboekte hotel was al een mislukking, waardoor we elk op de bonnefooi een sobere kamer elders in de buitenwijk hebben gezocht. Misschien zijn we na zo’n lange nachtelijke busrit ook wel gewoon te moe om naar elkaar te luisteren. Onze wegen scheiden falikant nadat Koen vlug-vlug in een supermarktje wat lunch wil meepakken, en ik dat toch zeker uitgebreid in het zonnetje op het nabijgelegen terras wil doen. Dat toerisme, daar heeft Koen toch helemaal geen tijd voor! Dus zeggen we elkaar gedag en zullen we elkaar op zondagavond bij de bus terug weer zien.
Ik ben inmiddels teruggewandeld, de Seine over, noordwaarts, naar Mont Martre. Het is fris, maar zonnig, en vele jongeren hangen zo’n beetje in het gras op de heuvel. Ik zet me erbij en lees een boek. Het is heerlijk, wat een rust, zo wilde ik van Parijs genieten. Vanavond pak ik de metro wel weer eens terug naar mijn sjofele hotel. Als de zon achter de huizen zakt slenter ik door naar de pittoreske pleintjes waar de wijk bekend om is. Ik laat me een lekkere crêpe voorzetten en geniet van het bruisende leven op straat.
Dan wandel ik verder naar een lager gelegen parkje en zet me op een bankje. Ik zit er nog niet lang, of een man komt op gepaste afstand naast me zitten. We knikken elkaar toe en kijken dan voor ons uit. Daar spelen ouderen een spel dat ik wel ken: namelijk jeu de boules. Dat speelt iedere Fransoos, en Nederlanders doen het grif na op de camping.
Na een tijdje raak ik aan de praat met de man naast me. Mijn Frans is aardig, we snappen elkaar. Het is een heel leuk gemoedelijk gesprek, over de Franse taal, over verschillen ene overeenkomsten. Hij wijst me terloops op iets wat totaal aan mijn aandacht ontsnapt was: het silhouet van de Eiffeltoren, aan de horizon, precies tussen de boompjes van het park door. Dat doet me beseffen wat een prachtig plekje dit is om ’s avonds wat te verpozen. ‘En’ zegt de man ‘straks om negen uur, dan zal men de toren laten knipperen. Met licht.’ Hij knikt ter aanbeveling. Dat ga ik maar bekijken straks dan.
Ons gesprek gaat verder over het spel dat voor onze neus gespeeld wordt. ‘Ken je het?’ ‘Ja, jaa… ‘ antwoord ik met een glimlach. Fransoos denkt zeker dat iedere buitenlander wereldvreemd is. ‘Jeu de boules, dat…’ met een minzame snuif en handgebaren snoert hij me de mond. ‘Je noemt het niet Jeu de boules!’ zegt hij streng. ‘Hoe dan?’ ‘Jeu de boules betekent louter spel met ballen, geen Fransman noemt het natuurlijk zo! Pétanque, pétanque! Dat is de juiste naam!’
Een beetje besmuikt moet ik lachen om zijn zo plotselinge vurigheid. ‘Goed, pétanque dan, heb ik iets geleerd vanavond.’ We praten nog wat verder en dan tikt hij op zijn horloge. ‘Als je nu gaat lopen, ben je bij la tour Eiffel zodra ze de show doen!’ Dat advies neem ik ter harte en daal de heuvels van Mont Martre af. En: hij krijgt gelijk. Op de stoep, enkele honderden meters voor ik er ben, krijg ik te zien hoe de gehele Eiffeltoren voor een minuut lang baadt in feestelijk knipperende lichtjes. Mijn weekend wordt steeds beter!
Dit verhaal speelt omstreeks mei, 2009. Ik woon voor mijn afstuderen een half jaar in Oulu, in het hoge Finse noorden. Het sneeuwt deze maand eindelijk niet meer, en de zon laat zich geregeld zien. Ik woon zelf in de rustige studenten-enclave Välkkylä (spreek uit ‘Vèl-koelá’), terwijl het gros van de internationale studenten in de grauwe flatwijk Otokylä (‘Ottòhkoelá’) zijn gehuisvest. Socialiseren is daar de norm, dus fiets ik er vaker heen al naar gelang ik meer studenten leer kennen.
Deze middag kom ik er tegen etenstijd aan. Ik parkeer mijn kleine zwarte mountainbike voor een toegangsdeur, weet binnen te komen, en neem de lift naar de bovenste verdieping. Ik heb al wat SMSjes gewisseld met de Belgische Annelore en Tsjechische Honza. Eerst maar even mijn neus laten zien bij laatstgenoemde en zijn Turkse kamergenoot Şafak. De twee hebben er niet bewust voor gekozen om een slaapkamer met elkaar te delen, zoals voor zoveel Otokylänen geldt. Ze hebben zich in hun thuisland ingeschreven voor het Erasmus-programma en hebben hun kamers toegewezen gekregen.
(Ik heb het met wat uitzoekwerk zelf geregeld, wat me voor dezelfde huur een ruime eenpersoonskamer in een rustig huis op een mooie locatie heeft opgeleverd. Maar dat is een ander verhaal.)
Honza en Şafak verschillen duidelijk van elkaar. Honza is creatief, warrig, zegt wat hij denkt, en zit altijd vol ideeën. Zijn kamergenoot is juist heel opgeruimd en hecht veel waarde aan sociale beleefdheidsvormen. Ik herken me erg in Honza, maar pas me vandaag aan aan beide karakters. Tenminste, dat denk ik…
Ik word binnengelaten in de kleine keuken van hun appartement. De keuken grenst aan de gang en heeft alleen TL-verlichting. Gelukkig staat de slaapkamerdeur van de jongens open en stromen er vrolijke zonnestralen naar binnen. Şafak biedt me een stoel aan en informeert naar mijn dag. Dan komt Honza, die mijn stem heeft gehoord, de slaapkamer uit stommelen. Hij begroet me met een zwaai en wandelt door naar de keukenkastjes om voor zichzelf wat te eten te pakken.
Gelijk komt Şafak bij hem staan en wijst hem vriendelijk op zijn kleding en zijn gedrag. Ze hebben een gast! Kan Honza zich niet even netjes kleden? En heeft hij mij al eten aangeboden? Honza is zich van geen kwaad bewust, maar vraagt prompt of ik pasta mee wil eten. Ik zeg net zo abrupt ‘ja’. Hierop is Şafak weer onthutst, want nu moet er wel genoeg pasta in huis zijn! Dat is gelukkig zo.
Terwijl Honza heen en weer loopt tussen zijn laptop en de keukentafel probeert Şafak zo goed mogelijk het gesprek op gang te houden. Nou is dat met mij niet moeilijk, maar ik zie dat Şafak liever heeft dat Honza ook wat bewuster deelneemt. Ik trek me daar weer niks van aan, want ik herken Honza’s gedrag, ik ben zelf niet anders.
De jongens beginnen aan het maken van de pasta, terwijl ik aan de keukentafel zit en groente snijd. Het bord gesneden groenten zet ik naast Honza op het aanrecht. Ik bedank hem voor het mogen mee-eten met een vriendschappelijke dikke kus op zijn wang.
Hij grijnst breed. ‘Je moet Şafak ook bedanken, hij kookt ook voor jou!’
‘Dat is waar!’ In twee stappen sta in bij Şafak. Ook hem druk ik precies zo een kus op zijn wang. Maar Şafak verstart. Opeens is het stil in de keuken.
‘Oh nee!’ roept Şafak uit, terwijl hij onder mijn handen uit duikt. ‘Je hebt me gekust!’
‘Op de wang joh…’ breng ik uit. ‘Op je wang maar, Şafak…’ begint ook Honza.
Maar Şafak rent weg van het aanrecht en zet zich in volle consternatie gelijk aan zijn bureautje in zijn slaapkamer. ‘Dit kan niet, dit kon ik niet laten gebeuren! Mijn vriendin moet dit weten!’
Honza en ik staan echt perplex. Ik blijf in de keuken, Honza rent achter hem aan.
‘Nee, nee!’ panikeert Şafak nog steeds. Hij start het chatprogramma op zijn laptop en belt zijn vriendin. In de daarop volgende conversatie – in het Turks, waar we niets van volgen – leren we, dat Şafak uitertst, uiterst trouw is aan zijn vriendin. Elke interactie met een ander wordt aan elkaar gemeld.
Gelukkig leren we al snel dat Şafaks vriendin het snapt en het niet erg vindt. Şafak kalmeert en sluit het gesprek af.
En, nadat Honza met wat gekke opmerkingen het ijs weer heeft gebroken, kunnen we gedrieën verder aan de maaltijd. Beleefdheid komt met vele ongeschreven wetten…
We gaan terug naar 2004, de zomer staat op het punt van aanbreken. Natuurlijk zin ik er op om op reis te gaan. Maar waarheen, en met wie? Ik weet vriend Erwin te strikken voor een reisje naar Oostenrijk. Hij wil al jaren de boerderij opzoeken waar hij als kind een vakantie doorbracht. Ik wil lekker kamperen. Dus pakken we zijn Volkswagen Polo in en vertrekken we naar het zonnige Alpengebied.
De reis verloopt allerzins prettig, tot we in de buurt van Frankfurt motorproblemen krijgen. Erwins leasewagen is gechiptuned – met medeweten van zijn werkgever – oftewel: voorzien van een chip die de motor ontgrendelt om extra vermogen te leveren. We vermoeden dat er opgespat water in de motor is gekomen en de chip heeft uitgeschakeld. Erwins auto rijdt plotseling geen 200 meer, maar net 120. Sportieve autoliefhebber als hij is maakt dit hem wel aardig sip.
We bellen met zijn werkgever en doorlopen zijn verzekeringen. Het blijkt dat we de ADAC mogen inschakelen. Evenlater stoppen we bij een Raststätte langs de weg en worden we begroet door een automonteur. Hij neemt plaats op de bestuurdersstoel, plugt wat in, en klapt een stoer bomproof koffertje open. Dat blijkt een laptop te zijn, waarmee hij de foutcodes van de bolide uitleest. Hij reset de sensor van de chip en stuurt ons weer op pad. Blij zoeven we de snelweg weer op.
Maar helaas, nog geen kilometer verder zakt de Polo weer terug naar de honderd. Een diepe zucht klinkt. ‘Hij moet echt naar de garage. Kijken of dit vandaag nog gaat lukken.’ Het is vrijdagmiddag, en in latere jaren zal ik leren, dat je dan echt niets gedaan krijgt bij Duitse garages. Maar, de verzekeringsbeambte helpt ons goed en wijst ons een Volkswagen-garage in het schattige dorpje Hanau, onder de rook van Frankfurt. Leuke bijkomstigheid is dat alle kentekens hier met HAU beginnen, mijn initialen.
De garagemonteur heeft geen hoopvol nieuws voor ons. De chip is stuk en moet vervangen worden. Dat gaat over het weekend heen. Maandag kunnen we de auto weer ophalen. Dat duurt ons te lang, we hebben maar een week vakantie. Daarop oppert de monteur dat we een vervangende auto mee kunnen krijgen. Een Polo nog wel! Maar… niet gechiptuned. Toch lijkt het Erwin leuker om überhaupt te gaan, met een auto waarvan je weet dat die gewoon niet harder kan, dan met zijn eigen auto, die niet functioneert zoals je gewend bent. Dus we krijgen de sleutels van de Polo – Duits kenteken, beplakt met ‘Auto Schnatz’ – en na wat ompakken (wat uiteraard precies past) rollen we de weg weer op.
Het is nu echter wel te laat om nog door te rijden naar Oostenrijk. De verzekering dekt ook een nacht hotel hiervoor, dus doen we dat. Na een paar kilometer door Hanau staan we voor een typisch zalmkleurig gepleisterd Duits Gasthof. Ik vind het leuk hoe Erwin de auto mooi tussen de muren door de binnenplaats op rijdt, want hij kent de breedte van zijn auto natuurlijk precies.
Het Gasthof is rustig, maar ook dat is niet ongewoon in kleine Duitse gehuchtjes. Elk dorp heeft een herberg, of er nou klanten komen of niet. We krijgen een lekker diner voorgeschoteld, en ontdekken dan wat onze toegewezen kamer is: de bruidssuite!
We hebben een heuse zolder met ramen aan alle kanten voor onszelf. Een chique schrijftafel, een bed waar je omheen kunt dansen, en tot slot een sierlijke antieke sofa. In de laatste stralen avondlicht pakken we de camera erbij en zetten we onszelf als vorst en vorstin op de foto in ons luxueuze paleisje. Dat we voor vannacht een bed moeten delen deert ons niet zo, het is gewoon king size.
De vakantie gaat voort in de geleende Polo. Op de snelweg worden we, zo vindt Erwin, veel vriendelijker bejegend. Niemand weet dat we Nederlanders zijn! We kamperen rond de Attersee en bezoeken Erwins kennissen. Het zijn heerlijke dagen met veel zon.
Dan wordt het tijd om terug te keren. Al vroeg rollen we de Polo van de boerencamping af en weldra suizen we met respectabele snelheid over de Oostenrijkse en Duitse snelwegen. We naderen Hanau, waar onze eigen auto ons te wachten staat.
Het is inmiddels al tegen zevenen ’s avonds als we de wisseltruc weer gedaan hebben. Erwin zoeft buiten Hanau de verlaten provinciale weg op en probeert de snelheid even goed uit. ‘Flits’ zegt een camera in de bosjes. We tieren allebei van ongenoegen. Maar: die Leistung fehlt nicht mehr, we kunnen met bloedspoed over de snelwegen huiswaarts.
Het is voorjaar, 2003. Ik zit op de blauwe bank in de Rijswijkse bovenwoning, die ik tot voor kort ónze bovenwoning noemde. Maar dat is het niet meer. Het ‘onze’, dat wil zeggen, Eend en ik, is voorbij. Mijn eerste echte lange relatie, inclusief samenwonen in het verre westen, is over en uit. Op deze blauwe bank maakten we plannen voor de zomervakantie: met de trein naar het Zwarte Woud, mountainbikes huren, fietsen en wandelen. Maar nu zit hier alleen met heel andere plannen.
Wat eerst moet gebeuren, is natuurlijk uit elkaar gaan. Dat zetten mijn ouders in gang. Op 26 april – mijn verjaardag – rijden ze zonder omhaal de verhuiswagen voor en brengen ze met al mijn meubels en snuisterijen terug naar mijn ouderlijk huis in mijn geboorteplaats. Eend, die na enkele weken uit-maar-niet-uit-elkaar gevlucht was, kan weer terug zijn bovenwoning in en de rest van zijn leven gaan leiden. Ik kan hier, in het oosten, ook een nieuw leven beginnen. Het moet maar.
Omdat de zomer nadert boek ik alsnog een vakantiereis. Het internet is dan nog simpel en ik maak mijn keus met de papieren gids bij de hand. De gids van Peter Langhout Reizen wel te verstaan. Ik wil op reis naar het mooie Italië. Historische plaatsen en gebouwen bekijken. Maar ik spreek de taal niet.
Waar iedere jongvolwassene nu direct een Interrail zou boeken en op de bonnefooi het Italiaanse land in zou zoeven om zich aldaar te redden in steenkolenengels, ben ik door mijn ouders behoorlijk bangig opgevoed. Zo’n soloreis lijkt me verschrikkelijk gevaarlijk. Dus kies ik een groepsreis met een Nederlandse chauffeur annex reisleider. Met hernieuwde moed boek ik de tiendaagse trip.
Enkele weken na mijn boeking gaat mijn telefoon. Een telefoniste van Peter Langhout Reizen belt mij persoonlijk op. Ik zit in mijn kleine slaapkamer en hoor haar verhaal aan.
‘Ik zag uw inschrijving… en uw geboortedatum’ begint ze vriendelijk.
Ik hum instemmend.
‘Klopt het dat u 19 jaar oud bent?’ Ik bevestig.
‘Is het u duidelijk dat de gemiddelde leeftijd bij onze reizen zestig jaar is?’
Ik kijk verbaasd, maar dat ziet ze natuurlijk niet. Nee, dat wist ik niet, geef ik toe.
‘Ik kan mij hier voorstellen dat u een vergissing heeft gemaakt. Het zal voor u mogelijk een heel saaie reis worden. Er gaan geen andere jongeren mee. Wij doen dit niet vaak, maar ik wil u bij deze de gelegenheid geven om kostenloos te annuleren. Om teleurstelling te voorkomen, ziet u.’
Mijn verbazing slaat om in een mengeling van amusement en ironie. Teleurstelling, ha! Eén van de grootste teleurstellingen van mijn leven tot dusver heb ik net achter de rug. Teleurstelling!
‘Wilt u nog wel mee?’ informeert de stem door de telefoon.
‘Eh, ja, ja – ja!’ weet ik uit te brengen. ‘Ik wil heel graag mee. Ik wil gewoon rustig al het moois van Italië zien, en dit lijkt me desondanks de ideale reis!’
‘Dat is het zeker. Prima mevrouw, dan laat ik uw boeking staan. Nog een fijne dag!’
De mooie dag in juni komt, mijn avontuur begint. Van Arnhem reis ik met de touringcar naar Veldhoven, waar alle reizigers van die dag verzamelen in een grote sportkantine. Stil schuifel ik over het tapijt tussen de tafeltjes door. Inderdaad, al deze mensen hier zijn gemiddeld zeker zestig. En ja, ze kijken allemaal verwonderd naar me op. Toch, goedgemutst zet ik me aan een tafeltje met ‘Rome – Florence – Venetië’ erop en introduceer me aan de twee reeds zittende echtparen.
Al snel worden we als groep naar onze reisbus geleid, waar chauffeur Remko (‘met een k!’) ons al op staat te wachten. Een boom van een vent, een gulle lach en een stem als Elvis Presley. Hij is heel de trip onze bestuurder en gids.
Onderweg bij een stop zie ik dat één echtpaar hun zoon mee heeft genomen. Hij heet Patrick is 21, taxichauffeur in Rotterdam. Niet een jongen om direct een vakantieliefde mee af te trappen, oh nee – maar desalniettemin goed gezelschap van mijn leeftijd! Zijn ouders zijn ook blij dat hun zoon, die een beetje onverwachts toch aanhaakte op hun trip, nu zelf iemand heeft om mee te socialiseren.
Ik begeef me dagelijks zo’n beetje met Patrick en ouders, een ander gezellig stel. We zijn allemaal geïnteresseerd in de mooie historische gebouwen, de leuke uitleg van Remko – waar ik ondertussen ook goede maatjes mee ben geworden – en de heerlijke zomerzon.
Is het dan zonder morren een perfecte reis? Oh nee. Dat kun je niet hebben, toch, met ‘oudjes’? Precies.
Zo valt het mij bijvoobeeld op hoe gemakkelijk sommige reisgenoten zich laten inpakken door straatverkopers – terwijl Remko ze het voorgaande moment nog zó gewaarschuwd heeft! Nou goed. Dan is er de rondgonzende vraag wíe ik nu eigenlijk ben. En daar wordt het smeuïg. Sommigen hebben mij halverwege de heenreis naast Patrick zien gaan zitten. Conclusie: we kennen elkaar dus nog maar net. Anderen hebben ons naar eigen zeggen hand in hand zien lopen – dus we zijn verliefd? Verloofd misschien zelfs? De ouders van Patrick behandelen mij als hun dochter. Dus misschien ben ik dat ook, en stapte ik gewoon op een andere locatie in? En waarom delen Patrick en ik een kamer? Sommigen hebben duidelijk gehoord dat we de bedden tegen elkaar aan schoven. Dat kan natuurlijk niet als we broer en zus zijn!
Tegen het eind van de trip geef ik hier en daar desgevraagd uitleg. Het delen van de kamer was mijn initiatief, want dat is veel gezelliger als je ’s avonds nog tot laat met elkaar kletst. De bedden schoven we juist úit elkaar.
Reisgenote Ria kan er helemaal niet over uit, maar richt dat dan ook persoonlijk tegen mij: ik ben té jong, té luid, en té aanwezig voor deze reis. Geen enkele groepsgenoot geeft haar in deze uitspraak bijval. Ik moet er zelf ook wat om lachen, want het is helemaal niet waar. Haar man trekt haar weg met haar gefoeter en zo gaan we allemaal weer verder met onze dag.
Het worden tien leuke dagen. Bruinverbrand en heel wat wijzer keren we terug naar Nederland. Met Patrick en familie houd ik jammergenoeg geen contact, maar met buschauffeur Remko wel. Al jaren volg ik zijn olijke reizen noord- en zuidwaarts via Facebook. Aan de reacties van andere reizigers te zien vormen we een echte fanclub, die met regelmaat Remko belooft nog eens op een volgende trip mee te willen…
Het is november 2011, kil en koud. Vandaag zat ik in een trein oostwaarts, met een wiskunde- en een Javascript-boek. Beide waren een gok, om wat te leren terwijl ik reisde, beide deden me al veel te snel onbedaarlijk gapen. Internet onderweg was er nog niet. Daarom staarde ik uit het raam, de hele weg lang, en zag het grauwe, kale land aan me voorbijtrekken. Ik at een broodje met een Duitse dokter, stapte uit in Dresden en wandelde een goede middag door de stad. Warmde mijn handen bij een poffertjeskraam, voelde de wind langs mijn jukbeenderen vagen wanneer ik op een klassiek uitkijkpunt stond.
Bij een gemoedelijk restaurant joeg ik de kou uit mijn botten en at een maaltijd. Eenmaal buiten woei de wind weer om mijn benen en wapperde mijn sjaal al voor mij uit. In het treinstation genoot ik van de windstilte, maar de kou was niet over. Mijn trein, verder oostwaarts die nacht, stond al voor me gereed. ‘Praha hl n’, voluit ‘Praha hlavní nádraží’, oftewel Praag centraal station. Daar moest ik heen, en dan één verder eruit. Dat station, Holešovice, toen nog genaamd naar de wijk waarin het lag.
In de trein was het minimaal warmer. Door mijn langzaam spraakzaam wordende passagiers in mijn coupé werd het nog wel een beetje gezellig. Het treinpersoneel sprak geen woord Duits of Engels. Twee coupés verderop werd wild gefeest. Eénmaal viel het licht uit. Het meisje tegenover mij, Tsjechische, was even oud als ik, en leerde zichzelf Engels. Ze sprak het niet slecht. Ze kreeg bijval van haar Aziatisch uitziende buurvrouw, die eveneens zevenentwintig was, en dat met ons wilde delen. Ik was dankbaar voor deze saamhorigheid, want de duistere nacht die ons omringde had niets gezelligs. Al bij vertrek was de nacht ingevallen en was er buiten weinig te herkennen. Met veel gerammel denderden we door de Oost-Duitse nacht. Het ijzeren gordijn was al bijna een kwart eeuw gevallen, maar de stroeve ontwikkeling van deze streek was nog pijnlijk te merken. Met elke slag van de ijzeren wielen leek ik een jaar aan modern bestaan achter me te laten.
Met knarsende remmen bereikten we het centrum van Praag. Iedereen verliet me hier. Mijn coupégenotes zwaaiden me lief gedag, het personeel knikte kort, de feestende meute bleek slechts uit drie jongeren te bestaan. Nadat iedereen in vlagen gepasseerd was, was de trein leeg. De lichten knipperden eenmaal uit en aan. De deuren sloten. Hier ging Heidi, door de nacht… het oneindige in?
Wanneer ik bij het volgende station buiten sta lijkt dat het wel. Was Praag centraal ook zo verlaten, vraag ik me vertwijfeld af. Hier is niets, behalve een betonnen embankement waarop ik me bevind. Ouderwetse booglampjes markeren de gelijkvloerse overgangen tussen de rails. Ik moet over minstens vijf sporen heen voordat ik onder gelig natriumlicht tegen een oud vervuild gebouw aanloop. Een onderpassage wijst mij de weg naar een wijk, die kennelijk dit lapje oever van de Moldau deelt met een treurig rangeerterrein. Kalm, maar ergens me van de mogelijkheid bewust dat dit de laatste minuten van mijn leven zijn, check ik nog éénmaal mijn geprinte kaartje, en neem de onderpassage. Tot mijn verbazing loopt daar op dit uur nog een man vredig een boenmachine voort te duwen. Hij groet mij keurig en gaat door met zijn taak.
Bovengronds loop ik eenmaal verkeerd, dan vind ik de straat met het door mij geboekte hostel. De wind waait ook hier, misschien wel harder, minder west en meer oost. Ik bevind me in het hart van Europa, en toch, voel ik me zo ver van huis. Schaarse straatlantaarns verlichten de brede stoep. Achter me passeert een enkele auto. Hier staan gewoon, normale wagens langs de straat, normale verkeersborden, normale parkeermeters. Waarom voelt het dan toch zo uitheems? Ik ben ook moe, dat zal het zijn. Mijn reizen uit deze jaren kenmerken zich vaak door hoofdpijn op beide reisdagen. Ik put mezelf uit en ga te lang door, ik kan mij geen luxe veroorloven en leef daarom als voortdurend op de vlucht. En zo beland ik dan aan het einde van de avond met een kater van de dag op mijn eindbestemming.
Zo stap ik Sir Toby’s hostel binnen. Hier is het warm, er komen zachte geuren uit de keuken, de lampjes aan de muren zijn gedimd, het antieke meubilair is comfortabel. De muren zijn versierd met nostalgische krantenartikelen. Achter de balie staan een vriendelijk ogend meisje en een ditto hippiejongen. Ik word warm welkom geheten en rechtstreeks naar mijn kamer gewezen. ‘De trap op, links, en dan weer links’ glimlacht het meisje in vloeiend Engels. Ik doe wat me gezegd is, hoewel? De grote marmeren trap is wel erg lang, en eerst moet ik rechtsaf… en dan links… dan ben ik er toch al? Mijn hoofd bonst te hard om er chocola van te maken.
Voor me is een deur naar een koude, hel verlichte toiletruimte. Links van me is een deur – met een slaapzaal! Ik kijk niet verder. De zaal, die zich uitstrekt tot de voorzijde van het gebouw, is dim verlicht. Er staan vier bedden langs de linkerwand, en twee langs de rechter. Achteraan is al een bed bezet. Ik ben blij met een plek vooraan, dicht tegen de muur die aan de toiletruimte grenst. Ik knips het lampje aan, schuif mijn rugtas in een houten kist onder het bed, en ga naar beneden om nog even te lezen.
Tegen elf uur ga ik weer naar boven en bemerk dat ik louter mannelijke zaalgenoten heb. Dat is niet erg, het was ook goedkoop, een gemengd hostel zal hier wel normaal zijn. Ik heb al zo vaak op technische evenementen tussen de jongens geslapen, dat ik me rustig naar de muur gekeerd omkleed en mijn bed in stap. Welterusten.
Niet veel later. Is het nacht? Het is tegen één uur, middernacht. Ik ben wakker omdat ik verontrustend gebonk hoor. Slaapdronken hef ik mijn hoofd op uit het verenkussen. Het gebonk komt niet uit deze kamer. Het lijkt beneden te zijn, ergens buiten… ach. Er staat vast een dronken lor aan de voordeur, die na de avondklok nog het hostel in wil. Laat de nachtportier daar maar mee onderhandelen. Ik wil slapen.
Het is nog geen vijf minuten later of het gebonk neemt weer toe. Luid, grienend geschreeuw. Er is daarbuiten iemand echt volledig buiten zinnen. Nouja, zou ik ook zijn als ik vannacht in de kou hier op de stoep moest slapen. Het zal wel een goede reden hebben.
Dan staat opeens één van de jongens uit de slaapzaal op en loopt langs mij heen naar de gang. Het gebons wordt luider, het gehuil ook. In het lichtschijnsel dat van de gang over mijn bed valt zie ik hem stilstaan. Hij luistert, en kijkt dan in het duister naar mij. ‘There’s someone here’ fluistert hij. Verbaasd kom ik mijn bed uit en sluit me bij hem aan. Gelijk hebben we door wat er aan de hand is. Het gebons komt van de toiletruimte! Er zit iemand vast!
De jongen komt gelijk in actie. Nog een paar jongens staan in mum van tijd ook buiten de deur en proberen met allerlei kleine gereedschappen het slot van de wc-deur van buiten open te draaien. Eén jongen pakt een klein plastic pasje en weet daarmee de schroef ver genoeg te kantelen. De zware houten deur zwiept open.
Een meisje met een vaal t-shirt en verwilderd haar springt naar buiten. Het eerste wat ze ziet ben ik, vooraan in de meute. Ze valt me om de hals en begint hartverscheurend te huilen. In half Engels gesnotter kan ik ontwaren dat ze bang was hier voor altijd te zitten, zo koud, heel de nacht…
Ik houd haar even zo vast en we stellen haar op haar gemak. We brengen haar naar beneden, waar ze in een leunstoel gezet wordt, met een warme paardendeken om en een kop thee in haar handen. Ze strijkt haar haar weer enigszins goed en kijkt ons allemaal met grote betraande ogen aan. Het hostelpersoneel blijft bij haar tot ze weer naar bed wil. Ik groet haar en ga met de meute mee, naar boven. De slaap roept.
Pas jaren later, als ik het ‘de trap op, links, links’ hardop aan iemand vertel, besef ik dat ik destijds met de verkeerde meute in een kamer heb vertoefd. ‘De trap op, links, rechts‘ was de jongensslaapzaal…
Het is de zomer van 2023. Vriend Michel en ik brengen onze drie weken vakantie door in Italië. We zijn begonnen in mijn geliefde Bolzano, zullen afsluiten in het bruisende Cecina, en zitten nu, voor twee weken echt midden in Toscane: in Monterotondo Marittima.
Het dorpje zelf ligt, zoals de naam al doet vermoeden, op een ronde berg. Van daaraf heb je zeezicht, waar volgens mij de toevoeging Marittima aan ontleend is. De zee is hier namelijk ver vandaan. Maar dat deert niet, want daar komen we nog wel. Onze eerste twee weken spenderen we in een klein landhuis, iets lager dan het dorp gelegen, met uitzicht over de hele regio. Had ik het al gezegd? Het is hier fantastisch.
Er zijn nagenoeg geen andere Nederlanders in dit dorp te bekennen. Er zijn nagenoeg geen toeristen, vermoeden we. Al rijden we een echte stoere Italiaanse Alfa Romeo, die gele kentekenplaten vallen hier wel op. En dit is wel zo’n dorp waar over elke nieuwkomer gepraat wordt.
Waar we precies zitten zal alleen bij onze naaste buren aan deze zijde van de heuvel bekend zijn. Aan ons pad staan op z’n best maar zes andere huizen. Een paar huizen liggen duidelijk in het zicht, van andere moet je maar geloven dat ze zich ergens in de olijfboomgaard bevinden. Na ruim een week kennen we de paar auto’s en Piaggo’s wel die deze toegangsweg gebruiken. We houden nog net geen streeplijstje bij.
Het is donderdagmiddag. Eén van de laatste dagen van juni, alsook die van ons hier in het landhuis. Het is zonnig en warm, en zoals gewoonlijk zitten Michel en ik op het terras dat aan de zijkant van het huis grenst. Over de toegangsweg zie ik een wit busje aan komen rijden. ‘Enel’ staat erop. De naam die ik ook overal langs de weg heb gezien, dé energieleverancier in deze regio. Ik zie het busje achter ons huis verdwijnen en dan gaat plots de bel. De bel, we hebben een bel!
Samen lopen we naar de deur. Gelukkig zijn we niet in badkleding vandaag.
Twee mannetjes staan voor onze neus. Vanuit de schaduw kijken ze ons donkere huis in. ‘Enel’ prijkt er op de borstzakjes van hun polo’s. Vlug steken ze van wal. Ik kan amper Italiaans, dat mag je weten, maar mijn talenknobbel is goed en ze zijn van de energiemaatschappij, dus ik snap hun bedoelingen gelijk. ‘Ze willen de meterstanden opnemen’ zeg ik tegen Michel in het Nederlands. ‘Oh! Huh? Zeiden ze dat?’ ‘Dat denk ik’ antwoord ik, weer naar de mannetjes kijkend. Die kijken nu ook verbaasd terug. Proberen nogmaals met een paar woorden hun missie uit te leggen. ‘Sí sí’ knik ik, en gebaar om me heen. ‘Dove…’ begin ik, en ze begrijpen al gelijk dat ik óók niet weet waar de meter zich bevindt. Michel al evenmin.
‘Bel Christina dan’ por ik hem aan. Michel appt al, maar wil niet bellen. ‘Bel gewoon’ dring ik aan, maar dan is één van de mannetjes al om het huis heen gelopen. Hij vindt een grijze deur precies onder het terras bij de voordeur. Dat is de deur die hij zoekt, roept hij naar zijn collega. Nu de sleutel nog. Tja, dat weten wij óók niet. Maar dan weet het andere mannetje weer raad. Hij sprint de heuvel op en gaat richting de carport. Daar doet hij iets. Met de sleutel als en trofee in zijn uitgestoken hand komt hij teruggesneld. Wij zijn verbaasd. Als lokale monteurs de spullen hier beter weten te vinden dan wij, wat weten ze dan nog meer allemaal te vinden? Ze proberen de sleutel op de deur, lezen even aandachtig wat dingen uit, en knikken goedkeurend naar ons. We zien het nog net, want zowel Michel als ik was even weggelopen van de voordeur. De mannetjes lijken het niet erg te vinden. Terwijl de één de sleutel weer ergens weer onder de carport teruglegt komt de ander ons in weinig woorden bedanken en groeten. In een wip zitten ze in hun busje en scheuren ze de heuvel weer op. Ik zie ze naar de buren gaan en voor enige tijd achter hun huis verdwijnen.
‘Dat was me wat hè?’ zeg ik tegen Michel. Die knikt. ‘Zouden ze echt zijn?’ Dat weten we allebei niet. Het kwam wel heel geroutineerd over. ‘Ze hadden Enel embleempjes op hun shirts’ weet ik. ‘Enel? Huh?’ ‘De energiemaatschappij. Zie je hier overal langs de weg bordjes van. De centrale waar we laatst bij zonsondergang stopten, was ook van Enel.’ ‘Oh, echt?’
‘Ik heb even een rondje om het huis gedaan hoor, toen dan mannetje naar die deur beneden ging.’ Daarop kijk ik verbaasd. ‘Ja, alle luiken en deuren van onze kamers beneden stonden open, hij had zo langs die kant ons huis in kunnen wandelen.’ Dat is waar. Door zoiets besef je pas hoe ongegeneerd vrij je bent gaan leven, in anderhalve week, op een afgelegen heuvel. ‘En jij dan?’ vraagt hij mij.
‘Ik was naar het zijterras. Daar lagen mijn laptop en jouw telefoon nog, zo midden op tafel. Ik dacht: stel dat die twee aan de deur er alleen zijn om ons af te leiden. En dat een derde snel om het huis heen zou lopen om onze bezittingen mee te gappen. Dus ik heb alles binnen gelegd.’
‘Precies.’ zeggen we tegen elkaar. High five. En we kijken elkaar tevreden aan.
We schrijven winter 2011. Ik woon al enkele jaren samen met partner WJB in zijn appartement in Enschede. We staan voor een keus. Of we gaan grondig renoveren, of we verhuizen naar een grotere woning dichtbij. Die woning bestaat, dus doen we twee serieuze bezichtigingen. Maar aan de vooravond van ons nieuwe avontuur komen we aan de praat over onze toekomst. Het moet uitgesproken worden, want dit huis gaan we samen kopen, en daarna nog uit elkaar gaan is een financieel nekschot voor elk van ons. Dus bezint eer ge begint.
Enkele dagen en pijnlijke gesprekken later beëindigen we onze relatie.
Daarop moet ik op zoek naar een huis. Voor nu kan ik nog bij WJB in blijven wonen. We gaan gemoedelijk met elkaar om en hij helpt me, door me voor te rekenen wat ik me kan veroorloven. Huren is een optie, maar kopen is op de lange termijn beter – alsook WJB’s advies.
Ik laat me door de financieel adviseur van mijn collega JC voorrekenen hoeveel ik opbrengen kan. Dan pak ik Funda erbij en ga actief op zoek. In mijn park staan wel tien flats te koop. De één net wat moderner of verder afgewerkt dan de ander. De prijzen spiegelen zich duidelijk daaraan. Ik ben net een jaar afgestudeerd en heb niet veel financiële ruimte, maar een aantal flats vallen wel binnen mijn budget. Dus print ik een standaard lijstje uit waarop ik eigenschappen en wensen kan noteren, en plan bezichtigingen in.
Er volgen enkele onrustige weken. Ik woon nog bij WJB in, maar probeer zo weinig mogelijk aanwezig te zijn. Mijn spullen verhuis ik alvast naar de berging. Steeds minder in huis is van mij, net zoals het begon. Elke dag ga ik naar mijn werk, en in de middag fiets ik vlug naar huis voor één of twee bezichtigingen. De afspraken volgen elkaar snel op, maar WJB wil ook door met zijn leven. Hij ontmoet een nieuwe vriendin, ik kijk verder. Ons uiteengaan staat onder druk. Gelukkig raak ik na enkele weken in onderhandeling over een appartement aan de overkant van het park.
Dat appartement heeft een twijfelachtige vloer. De makelaar kan me geen garantie geven, dat de vloer volgens de geluidsnormen van de flat gelegd is. Is dat niet zo, dan wil ik de vloer er vóór intrek uit hebben. De eigenaar, zelf een jurist, belooft het uit te zoeken. Haast heeft hij echter niet: het is eind maart, en afhankelijk van de conclusie kan ik na de zomer mijn intrek nemen. Ik ben verbaasd, maar als ik ondertussen een woning kan huren, ben ik bereid te wachten.
Ondertussen heb ik nog een middag met twee bezichtigingen gepland staan. Het is een koude lenteavond, de zon staat laag, de bomen zijn nog kaal. Ik kan me sowieso al moeilijk inleven in het wonen in een ander appartement, maar het grijzige voorjaar doet er ook niet echt moeite voor. We bezichtigen de eerste woning op de lijst. Het is armoe troef, qua uitzicht en qua inrichting. Ik hoop bij elke bezichtiging op de aanblik van bomen of blauwe lucht uit de voor- en achterramen. Ik koekeloer niet graag andermans slaapkamer of keuken in. Die wens heb ik bij een paar appartementen al moeten laten varen, al zit het bij degene waarover ik in onderhandeling ben redelijk snor. Als je stijf recht vooruit kijkt zie je geen andere flat. Binnen wens ik dat het sanitair ten minste beige of wit is, met redelijk modern porselein in toilet en badkamer. De keuken liefst ook niet te oud, maar dat ligt al simpeler. In een appartement dat eigenlijk heel prettig oogde stak een antieke donkere eikenhouten keuken. De makelaar werd een beetje stil toen we de ruimte in liepen, tot ik een kastje opentrok en zei ‘kijk! Een Brugman-keuken! Die deurtjes vervang je zo!’ het licht ging aan boven het hoofd van de makelaar, en een week later stond er op Funda een vernieuwde foto: met strakke witte deurtjes, vers van Brugman. Daarmee werd het appartement niet interessanter voor mij, maar ik had allicht de verkoper er mee geholpen.
Maar, we zijn op deze grauwe middag in een nog grauwer appartement. Ik moet de makelaar nog iets vertellen. Namelijk dat het tweede appartement op de lijst een foutje was. Bij het aanvragen van de bezichtigingen selecteerde ik een appartement dat hij ook beheert, maar flink boven mijn budget lag. Zodra we de ene flat verlaten breng ik de makelaar op de hoogte dat dit maar het einde van dit bezoek moet zijn. ‘Oh nee’ kaatst hij verontrust terug. ‘U moet erheen. De eigenaresse is er speciaal voor uit Hengelo gekomen. Zij is nu in het appartement aanwezig.’ Onder die druk volg ik de makelaar maar op zijn wandeling erheen. Het ligt schuin achter mijn huidige adres, aan de bosrand. Een plaatje, ik zie het nu al. Kijken kan altijd…
In het appartement is het kil. Verwarming is er niet, en de haard is al drie jaar niet aangeweest – want zo lang staat dit al te koop. De eigenaresse is slecht ter been, kan de trappen niet meer op komen, en is naar Hengelo verkast, naar een appartement met een lift. Desondanks staan er na al die jaren nog wat oude spullen van haar in de kamers. Ze komt naar ons toe en heet ons hartelijk welkom, terwijl we de woonkamer in lopen. Tegelijkertijd breekt de zon door. Zacht geelgoud licht strijkt in banen over de verstilde muren. Het tapijt licht op, stof twinkelt in de zonneschijn. De bomen rond het appartement ruisen en schudden de druppels van een dag lang miezerregen af. Het lijkt alsof alle kamers lichtjes stralen, zo mooi. Het omringende bos gloeit goud.
Besmuikt pak ik toch mijn streeplijstje erbij. ‘Nu we hier toch zijn…’ zeg ik, en laat me rondleiden. Het sanitair is in orde. De kamers zijn okay. De keuken is vanillegeel, met een verschrikkelijk provisorisch aanrecht van antracieten tegeltjes, maar… het is niet per sé onbruikbaar. Oké, de koelkast, afzuigkap en het losse fornuis zijn wel oud. Maar voor iemand als ik, die niks aan huisraad meeneemt, is het ten minste íets. ‘Die zaken mag je zó overnemen’ meldt de eigenaresse me behulpzaam. Ik heb voor mijn neus weg vermeld dat ik uit een samenwoon-situatie kom met alleen een bed en een bureau, en haar reactie daarop is echt hartverwarmend genereus. Tijdens onze rondleiding ziet ze van alles dat ik zomaar gratis mag overnemen. Ja, natuurlijk, omdat zij het dan niet meer het appartement uit hoeft te slepen, maar voor mij is het wel heel welkom. Maar: het is nog steeds veel – te – duur.
We sluiten de rondleiding af met een moment rust in de woonkamer. Ik doe expres een heel langzame rondwandeling langs voor- en achterramen. Neem het prachtige uitzicht in me op. Dit appartement ligt aan drie kanten tussen de bomen. Dit park is al rustig, maar deze uithoek takes the cake. Het is mij een raadsel (okay, de prijs) dat dit appartement al drie jaar niet het hart van een koper heeft gestolen. De eigenaresse negeert de hint van de makelaar om afzijdig te blijven helemaal en vertelt zo nu en dan wat over haar liefde voor deze plek. Ik voel het. Het is hier magisch, zelfs in het vroege voorjaar al. Zo mooi, zo natuurlijk. Je hoeft hier geen televsie, je kijkt zo uit het raam naar het toneel van vogels en eekhoorns. Glasvezel heeft ze laten aansluiten. Centrale verwarming zou fijn zijn, maar hé, daar kan ik voor sparen, …toch?
Stil verlaat ik het huis en loop met de makelaar terug naar de straat. ‘Mooi hè’ zegt hij, ‘ja, maar boven het budget, dat ik je genoemd heb.’ Met een knikje zeg ik hem gedag en loop naar mijn voordeur. Sprakeloos.
De eigenaar van het appartement aan de overkant laat van zich horen. Het onderzoek naar de vloer duurt tot zéker na de zomer. Ik erger me er dood aan. Ik moet verkassen, nu, pronto! En dat begint werkelijkheid te worden, want WJB’s nieuwe vriendin heeft nogal moeite met mijn aanwezigheid. En terecht. Ze wil niet binnenkomen en zeker niet een avond blijven, zelfs niet als ik in de kamer het verst van ze af zit. Ik weet het, ik moet gewoon weg. Ik doe mijn best. Ondertussen heb ik het ook nog aan de stok met mijn ouders. Met verhitte mails en onaangekondigde telefoontjes vertelt mijn moeder me dat ik hier niks te zoeken heb en dat ik terug naar mijn geboortestad moet komen.
Mijn vader belt me op alle andere momenten en waarschuwt me dat het absoluut onverstandig is om zelfstandig een appartement te kopen. Dat moet ik sámen doen, nádat ik getrouwd ben. Ja, alsof die twee opties nu beschikbaar zijn, maak het nou. Hij bezweert me dat hij geen cent garant kan staan als deze hachelijke onderneming misgaat. Ook daarover kan ik, buiten gehoorsafstand, simpel oordelen: ik ben zevenentwintig, er staat nergens dat hij verantwoordelijk voor mij is. Dus hij mag zich druk maken en dat is dat. Natuurlijk heb ik er buiten deze rationele gedachten in realiteit echt hoofdpijn en slapeloze nachten van. Een onzeker avontuur aangaan is één ding, wekenlang banggemaakt worden door je ouders een ander. Gelukkig steunen WJB en JC me door en door.
Met de stoute schoenen aan bel ik de makelaar van het mooie dure appartement. Ik heb een voorstel. Ik wil het appartement huren tot einde zomer, en keurig minimaal bewonen. Dan heeft de eigenaresse wat verzachting van haar lasten door inkomsten, ziet het er bewoond uit, en is het er warm. Daarna kan ik het goedkopere appartement betrekken. Ik zie het wel zitten, de makelaar absoluut niet. Hij heeft mijn achtergrond nagetrokken, merk ik. ‘Ik zie dat je van de AKI komt’ lispelt hij door de telefoon. ‘Meisjes als jij houden zo’n appartement niet schoon. Feestjes geven en schilderen op de muren, dat doen jullie.’ Ik ben werkelijk verbaasd door deze aantijging. Ja, ik ben al eerder in dit traject aangesproken op mijn jeugdige uiterlijk, en door een hypotheker gevraagd ‘of ik dit niet met mijn ouders moest overleggen’ (waarop ik resoluut het pand uit wandelde), dus zijn ‘meisje’ verbaast me niet heel erg. Maar de aanname dat ik, omdat ik vijf jaar geleden één jaar op de lokale kunstacademie heb vertoefd, het huis er slechter op zal maken, dat schiet me in het verkeerde keelgat. Pisnijdig ben ik en hang op. Dan bel ik gelijk weer op. ‘Vraag het haar tóch’ gebied ik hem. En wonderwel, mijn vraag bereikt de eigenaresse.
Het antwoord is verbazend. De makelaar krijgt het dan ook bijna niet over zijn lippen. ‘Ze wil het niet aan je verhuren’ begint hij. ‘Ze heeft gezegd dat ze het budget matcht dat jij genoemd hebt. Ze wil het aan je verkopen.’
Ding ding ding ding ding ding. Alle stoppen in mijn hoofd slaan door. Een seconde ben ik sprakeloos.
‘Verkocht.’ zeg ik.
‘Dat ga ik doorgeven’ zegt de makelaar, en hangt op.
Een mondelinge toezegging is bindend, suist het alarmerend door mijn hoofd. Ik heb net een huis gekocht. Ik heb net een prachtig fantastisch mooi huis gekocht!
De overeenkomst gaat door. Ik regel de dagen daarop stormachtig alle financiering, alle papieren, druk op zondagavond nog broodnodige paperassen bij het makelaarskantoor door de brievenbus. Word elke dag onder werktijd minimaal drie keer gebeld door de financieel adviseur die bij de bank alles lospeutert wat maar los te peuteren valt. ‘Er moet nog net wat bovenop’ prevelt hij als hij voor de zoveelste keer op de dag belt. ‘Je moet een afschrift van je rekening faxen.’ Uit elke oude sok schraap ik geld, stuur documenten op, doe mijn werk, krijg geen hap door mijn keel. De tekendatum en de sleuteloverdracht worden voor de volgende week ingepland. Bijna, bijna, nog even. Elke dag tuur ik naar het appartement dat daar al jaren is, en nu zo vredig op mij ligt te wachten.
Maar de tijd gooit roet in het eten. ‘Ik kan je niet meer in huis hebben’ zegt WJB op een dag met zwaar gemoed. Ik snap het. Maar nog één weekje. Eén weekje tot… hij schudt nee. De koek is echt op. Hij is vermoeid, overbelast, haast overspannen. Zijn nieuwe vriendin wil hem vaker zien en mij minder. Temidden van al het onderhandelingsgeweld pak ik een grote reistas in met het hoognodige en stap in de auto bij collega JC. Ik mag in zijn huis bivakkeren tot de dag van de sleuteloverdracht. Zijn jonge dochters juichen om de plotselinge reuring in huis. Was mijn leven al hectisch, het is nu nog een graadje erger. Het ligt een stuk verder fietsen van mijn werk, maar het moet. Ik mis mijn lieve katten, maar het moet. Alles moet. Voor even.
Dan volgt de donderdag van de sleuteloverdracht. Tegen half twee zwaai ik mijn collega’s gedag en spring op de fiets richting het centrum, waar het notariskantoor ligt. We schuiven bij elkaar aan tafel in een grote, ouderwetse kamer. De notaris spreekt lovend over de zeer lage rente die mijn financieel adviseur bij de ietwat onbekende bank bedisseld heeft. Ik krijg een grote bos sleutels in handen gedrukt van de oude eigenaresse. Ze is emotioneel, ze gunt het me van harte. Dan vertrekt ze. Evenlater sta ook ik buiten met een grote bos bloemen en de bos sleutels.
Ik heb nog geen vaas of niets, dus eerst fiets ik honderd meter naar de Welkoop en koop een degelijke zwarte emmer. Ik knoop emmer en boeket achter op mijn bagagedrager en begin mijn fietstochtje naar mijn nieuwe, nieuwe huis. Dan gaat de telefoon. Als je dacht dat dit verhaal hier afgelopen was, heb je het namelijk mis. Er begint zojuist een nieuw avontuur.
‘Hallo, ik ben de glasvezelmonteur’ klinkt het aan de andere kant van de lijn. ‘Bent u thuis?’
‘Ik kom eraan’ weet ik uit te brengen en sjees zo hard als ik kan de Kottendijk af.
Als ik bij mijn nieuwe thuisadres arriveer staat daar al een witte stationwagon met een monteur erin. Hij heeft op me gewacht. De bos bloemen laat ik even zitten, eerst graai ik in de enorme bos sleutels. Dit verbaast de man enigszins. ‘Ja, meneer, dit is serieus de eerste keer dat ik mijn nieuwe huis betreed, even geduld, ik ken de sleutels nog niet.’ Onthutst volgt hij me naar boven, maar daar weet hij precies zijn weg.
Hij schiet naar de hoek van de voorkamer en klikt het juiste kastje bovenop de glasvezelaansluiting. Prikt de adapter in het dichtsbijzijnde stopcontact. Lichtjes beginnen te knipperen. Ik loop ondertussen achter hem aan en haal mijn laptop en een netwerkkabeltje uit mijn tas. ‘Ik ga ‘m effe beneden in de auto activeren, en dan bent u zo aangesloten mevrouw!’ en met die woorden is hij weer net zo snel uit mijn huis vertrokken, als dat hij binnenkwam.
Ik schuif mijn laptop in de vensterbank en prik de kabeltjes aan elkaar. Zie beneden me de man in de auto wat dingen intikken op zijn laptop. Mijn browser ververst. Ik heb internet. Op de eerste dag, het eerste uur, en de eerste minuut dat ik voet in mijn huis zet. Ben ik nou een nerd, of niet?
In een roes van geluk zet ik mijn webcam aan en maak de eerste twee, drie selfies. Ik, op mijn knieën voor de vensterbank in een compleet lege, koude kamer. Míjn kamer. Van míjn huis.
Eén jaar na aankoop staat mijn financieel adviseur met vette koppen in de krant. Zijn zaken met mij zijn allang gedaan. Nieuwe zaken gaat hij niet gauw doen, zo veel maakt het artikel duidelijk. Hij, zijn broer, en zijn vrouw zijn opgepakt op last van fraude. Jarenlang hebben ze zich oneigenlijk geld van hun klanten toegeëigend. Nu zijn ze ontmaskerd en buitenspel gezet. JC en mij hebben ze nooit een cent afgetroggeld, dat weet ik. Hadden wij geluk? vraag ik me nog jarenlang af.
Vier jaar na aankoop zijn mijn ouders te gast op mijn verjaardag. ‘Dit is het beste dat je in je leven gedaan hebt’ laat mijn vader me tussen twee happen taart door weten.
Tien jaar na aankoop beschilder ik de muur van mijn woonkamer met het silhouet van de mooiste Tiroolse bergketen die ik ken. Kreeg de makelaar alsnog gelijk, met die opmerking over schilderen…
We gaan terug in de tijd. Naar de zomer van, laten we zeggen, 1990. Ik ben zes jaar oud en hol rond het houten huisje dat op het speelveldje achter ons huis staat. Het is zonnig, het gras geurt, de struiken zijn vol, en het is nog net niet warm genoeg voor waterpistolen. Die dag ren ik spelenderwijs rond met mijn moeders oude Agfa Clack. Ik kan er geen echte foto’s mee maken, maar doen alsof vind ik net zo leuk. De camera is zwart, met allerlei kleine metaalkleurige haakjes, randjes en details. Hij bungelt in een bruine hoes aan een leren riempje rond mijn nek, opdat ik hem niet laat vallen. Wanneer ik iets leuks zie, wip ik de bruine dop van de lens en doe alsof ik een foto schiet.
Mijn ouders merken mijn plezier met het toestel op. Mijn moeder en zus hebben dan al identieke zwarte point-and-shoot cameraatjes, waar ze op vakantie rolletjes mee volschieten. Zodra we bij een postorderbestelling een gratis cameraatje als geschenk ontvangen, is die voor mij. Tegenwoordig zouden we het een prul vinden. Hij weegt niks, het glaswerk is goedkoop, en de flitser waardeloos. Maar het is mijn eerste fototoestel, waar ik op vakantie mijn kijk op de wereld vastleg. Jarenlang gaat het dingetje in mijn reisbagage mee. Ik fotografeer landschappen, bloemen, paarden – alles dat me opvalt.
Waar we nu gerust honderden foto’s digitaal achter elkaar schieten, waren we toen nog gelimiteerd tot 24 of 36 foto’s. Deze beperking zorgde ontegenzeggelijk voor een heel bewuste manier van fotograferen. Bij het richten van je camera had je al bedacht of je nog wel genoeg foto’s over had; had je jezelf verzekerd dat je na de vorige foto doorgedraaid had, en had je in een ogenblik ingeschat of de situatie überhaupt te fotograferen was. Mijn camera kwam me nergens in tegemoet. Het brandpunt stond vast op oneindig, dus close-ups en macro’s waren uitgesloten. Was het donker, dan moest je zelf de flitser aanzetten én de tijd geven om op te laden. Inflitsen was een truc die alleen mijn vader met zijn luxe Minolta machtig was. Ook was het geprinte getal op je rolletje geen garantie dat je alle foto’s maken kon. Soms was het rolletje zo gesneden, dat de eerste, de laatste, of soms beide foto’s aan weerszijden van de rol maar half belicht konden worden. Het gebeurde allemaal daar in dat donkere doosje, je wist het niet. Het enige dat je iets zei, na die laatste klik, was het knellende geluid van een filmstrip die niet verder uit zijn behuizing wilde kruipen. Dan zat er niets anders op. Hendeltje uitvouwen en helemaal terugdraaien.
Dat zelfstandig terugdraaien hoefde op mijn nieuwe cameraatje niet meer. Ik kocht het toestel rond mijn twaalfde. Ik vond fotograferen echt leuk en vond, dat ik niet langer met een gratis exemplaar hoefde rond te lopen. Dus bestelde ik bij de Wehkamp een modern vormgegeven champagnekleurige Samsung Fino S. Hij was niet goedkoop, maar achteraf bezien nog steeds maar een simpel ding. Grote vooruitgang was dat deze camera een elektrisch motortje had. Na elke kiek spoelde hij zelf door, en aan het einde van de rol gaf een treurig lang aanhoudend gezoem aan, dat de film vol was, en terugging zijn huisje in.
Je bracht het rolletje dan naar de Kruidvat, waar, helemaal achter in de zaak, een indrukwekkend meubel stond. Aan de ene zijde vond je een bak met nieuwe papieren enveloppen, voor je fotorolletje. Elke envelop had een volgnummer en een kort formulier. Daar vulde je je naam in, en je gewenste soort afdrukken. Glanzend, mat, dia’s, negatieven erbij? Je kon zo’n zelfde envelop ook gebruiken voor nabestellingen. Elk frame op je negatieven had een priegelig klein nummer, en aan de hand van dat nummer vulde je in welke foto’s je extra, vergroot, of op ander papier wilde nabestellen. Elke bestelling duurde gerust twee weken om terug te keren bij de Kruidvat, in de andere bak van het meubel. Die bak stond vol met op nummer gesorteerde enveloppen vol met foto’s. Een keur aan persoonlijke afdrukken lag daar gerust een week te wachten, iedereen kon er zomaar bij. Maar dat deed niemand. Je ging naar de Kruidvat voor je eigen envelop, die je herkende aan de strip met overeenkomstig nummer, die je mee naar huis had genomen. Het vinden van jouw envelop was een eureka-moment. Je kreeg er namelijk op geen enkele manier bericht van – je moest gewoon op goed geluk regelmatig gaan kijken. In een heel, heel uitzonderlijk geval, kwam je envelop nooit terug. Dan was de fotocentrale hem kwijtgeraakt.
Met de Samsung point-and-shoot camera experimenteerde ik ten eersten male met gestileerde fotografie. Ik stelde een scène op en plantte de camera er voor. Dat deed ik buiten, waar veel daglicht was, tegen het muurtje van de fietsenschuur. Op de grond legde ik een lichtblauwe elastomap van mijn moeder: dat was de zee. Tegen de muur zette ik een foto uit een tijdschrift met een parelwit zandstrand en palmbomen. Op de map legde ik twee flock-figuurtjes van een grote en een kleine dolfijn. Als je dan goed plat over de map heen keek, en je duimen en wijsvingers in een kadertje hield, zag je twee dolfijnen in een zonnig oord op de blauwe golven naar je toe zwemmen. Maar, zoals ik al noemde, hadden deze cameraatjes een vaste brandpuntsafstand. De enkele foto – oh verhoede dat ik twee kostbare foto’s op de rol zou verspillen aan hetzelfde onderwerp – was niet wat ik toen voor ogen had. Ik kan hem nog goed voor me zien. De map is een ijsblauwe ondefinieerbare barrière die de onderrand van de foto siert. Daarop twee grijze, wazige gedaanten, met ergens op de snuit de hint van een zwart kraaloogje. Dan, in de achtergrond, omlijst door de rode baksteentjes van de schuur, de scherpe foto van het zandstrand.
Pas jaren later verdiepte ik me in betere camera’s. Om onduidelijke redenen had ik gewoon nooit de link gelegd met mijn vaders luxe Minolta, die deze foto prima zou hebben kunnen maken. Een camera waar ik nooit aan zou mogen komen, sowieso, maar die qua prijs ook voor mij als tiener ver buiten mijn bereik lag. Nee, pas toen ik uit huis was, negentien jaren oud, en in Den Haag de wereld ontdekte, deden inzicht en financiële ruimte mij mijn eerste, digitale, Canon Powershot S45 kopen. Een point-and-shoot.
Het is 2014, vroeg in april. Ik wandel door de beklinkerde straten van Parijs. Langzaam zijn mijn voetstappen, want ik ben een reiziger zonder duidelijk doel. De Seine, de stad, alles behaagt me. Tijd is slechts een beweging op de wijzerplaten van stads’ formidabele uurwerken. Zo nu en dan kijk ik omhoog en sla weer eens een andere straat in. De kille lentelucht waait door mijn kraag.
Deze reis begon als het initiatief van vriend Koen, orgelbouwer en liefhebber van de muziek die eruit voortkomt. Zijn hobby bracht hem al meerdere malen naar Parijs, alwaar hij, met iets meer doel, regelmatig rondzwierf. Ditmaal nodigde hij me uit om hem eens een weekendje te vergezellen.
De invulling van het weekend was ons beiden nog niet helder, maar, goede vrienden als we zijn, namen we ons voor elkaar zo veel mogelijk ruimte te laten. Na de lange nachtelijke busrit en sinister gedoe met het malafide hotel stonden we opeens tegenover elkaar, voor de deur van een minisupermarkt. Koen wilde snel een broodje meepakken en naar zijn eerste orgelconcert van het weekend. Ik wilde lui op een terras beboterde croissants met jam eten en naar de Eiffeltoren kijken. Nee, dát kon hij niet. Met oogkleppen op door de achterstraten van Parijs rennen, dát kon ik niet. Dus scheidden onze wegen daar. We beloofden elkaar op zondagavond weer bij de bus te zien.
Ik wandel op eigen houtje naar Montmartre en spendeer een middag in het gras op de heuvel, inderdaad croissants met jam etend, nippend aan een bidon water. Voor de grote musea met hun lange wachtrijen heb ik geen tijd, moet ik toegeven. Maar ik kijk mijn ogen uit op alle toeristische pleintjes die de stad rijk is, reis een mooie route met de metro. Ik bezoek Père Lachaise, eet crêpes bij de marché aux puces, onder het luide geraas van de Phéripherique aan de noordzijde van de stad. Ik tuur uit over bruggen, die behangen zijn met die typische messingkleurige slotjes. Ik waan me de toerist, zoals altijd: op budget, maar oh wat heerlijk vind ik het om zo door een stad te dwalen.
Natuurlijk moet ik de Eiffeltoren van dichtbij zien. Een tripje omhoog hoeft van mij niet zo, maar eromheen is wel een goed idee. Op een gezet tijdstip in de namiddag geef ik acte de présence op de kade van de Seine, uitkijkend op ‘l’Oiseau Dodo’ – heel treffend, een drijvend restaurant, waar achter de glazen serreramen al het leven tot stof vergaan is. Ik wacht op de rondvaartboot.
De sloep rolt binnen, golven makend, passagiers stromen samen naar de plek waar zij de loopplank verwachten. Ook ik schuifel langzaam mee in dit vreemdelingenlegioen.
Dan verschijnt er achter ons een mannetje. Duidelijk is meteen dat hij niet aan boord zal gaan. Op zijn korte beentjes wandelt hij driftig, maar onopvallend, langs ons heen. Bij een putdeksel op de kade stopt hij, heeft zo plots een koevoet in zijn hand. Geen kwaad in de zin. Hij kijkt op, onze groep rond, niemand kijkt terug, behalve ik. Zijn oogjes glimmen, dan trekt hij met een zwaai het deksel een stuk van zijn plaats. Hij stroopt zijn mouwen op en diept uit de put tien blisterverpakkingen met hangslotjes. Kijkt nogmaals om, ziet mij, grijnst. Ik knik hem toe. Hij dekt de put weer af, stopt de koevoet onder zijn jas.
Als hij de straat heeft bereikt zie ik hem al met de eerste slotjes uit hun verpakking op toeristen toelopen.
Dit verhaal gaat, net als dit, om een pinguïn. Dit verhaal speelt echter later, in 2005. Ik ben met Sander kamperen in Freiburg. Als brave toeristen gaan we iedere dag iets doen in de omgeving.
Vandaag zijn we naar de Keidel thermale baden gegaan. Met de tram, lijn 1, zijn we naar het centrum gerold. Vanaf daar hebben we de bus naar het stadsdeel Sankt Georgen genomen. De laatste paar honderd meter lopen we door de wijk. We hebben onze zwemspullen mee. Tijd voor een heerlijk dagje ronddobberen in verwarmde poelen en bubbelbaden.
Het is al namiddag als we onszelf uitschudden, afdrogen, en het bad verlaten. Het was heerlijk, zo’n duik. Nu kunnen we met natte haren terug naar de camping. ‘We kunnen hier nog even eten inslaan’ zegt Sander slim. We zijn er inmiddels aan gewend dat Duitsers hun winkels vroeg sluiten, en willen niet de kans lopen dat we straks bij de tent zonder avondeten zitten.
In het wijkje bij Keidel bevindt zich een Edeka supermarkt. Voor wie vaker toerist in Duitsland is, mag een gemütliche Edeka in het dorp echt niet ontbreken. De de plantjesmarkt buiten, de warme geurige verse broodjes, overal lokale mensen die roddelen over wie z’n neef nu weer een nieuwe kippenschuur heeft gebouwd. De enorme bierafdeling, de norse Fräulein achter de kassa, en natuurlijk het pinapparaat dat dienst weigert. Een bezoekje aan de Edeka is een onmisbaar deel van een vakantie in Duitsland.
Met wat kleine handzame etenswaren komen Sander en ik bij de kassa. Onze waren worden gebliept, Sander houdt zich bezig met de betaling. Ik kijk achter ons op een onbemande desk. Op het krap bemeten formica bureautje staat een vergeelde terminal. De interface is niet actief. Op een klein deel van het scherm staan onleesbare knoppen gegroepeerd. Leeuwendeel van het scherm gaat echter naar een groot kader met een dikke rand: daar worden normaliter de boodschappen opgesomd. Nu staat er een vrolijke 8-bit Tux. Ik herken de cartoon van de zittende pinguïn als de mascotte van het Linux-besturingssysteem.
Zonder Sander af te leiden pak ik mijn camera uit zijn tasje en maak een paar foto’s van de situatie. Ik ben een nerd, en de maker van deze kassa-applicatie kennelijk ook. Ik vind dit leuk, dit moet op de foto.
De kassamedewerkster achter mij vindt het duidelijk niet leuk!
Woest kwetterend veert ze op van haar bureaustoel en buigt over haar kassa. ‘Fräulein, Sie dürfen nicht…’ ‘kein Fotos…’ ze zwaait wild met haar armen. Sander kijkt op, spot de pinguïn, grinnikt. Zonder al te veel te zeggen pakt hij onze boodschappen onder zijn arm en duwt me voort. ‘Laten we hier maar weggaan voordat Helga zo meteen helemaal explodeert.’ Een beetje geërgerd kijk ik om. De camera zit al weer lang en breed in zijn tasje, maar de getergde kassamedewerkster kijkt ons giftig na tot we ver de deuren uit zijn…
Het is 2011, najaar en kil. Ik ben op zakenreis naar het Tsjechische Ostrava, waar mijn bedrijf een tweede kantoor heeft. Met mij zijn twee aandeelhouders en één technisch directeur afgereisd, maar zij reizen apart. Twaalf uur met drie stropdassen in een auto hoeft van mij niet zo. Dus ik bewaar de bonnetjes en trein op eigen houtje over Dresden en Praag naar het oosten.
Na twee dagen in een knus maar eenvoudig Praags hostel ben ik nu welkom in een strak zakenhotel aan de grootste verkeersader van Ostrava. Deze stad, in het oostelijkste puntje van het land, ligt ingeklemd tussen Polen en Slowakije. Het is een snel verrezen technopool, die werk biedt aan vele studenten uit de omliggende dorpen. In vergelijking met Nederland liggen de lonen relatief laag: we kunnen wel twee Tsjechische medewerkers aannemen voor het geld waar we in Nederland er met moeite één voor vinden.
Ik word in het hotel begroet door de drie Nederlandse collega’s. Inderdaad in driedelig grijs pak, ongemakkelijk converserend. Met mijn rode leren jackje en ditto haarkleur steek ik enorm bij ze af. Maar dat deert me niet; zij wilden mij graag mee hebben. Achteraf snap ik wel waarom: het bezoek van drie hoge heren kan de gedienstige Tsjechen enorm op slot zetten, en mij erbij doet het ijs breken.
Beide dagen lunchen we gezellig aan een lange tafel in het gedeelde kantoorgebouw. Ik zit temidden van mijn Tsjechische collega’s en klets er met iedereen op los. Ze allemaal van mijn leeftijd en we kunnen goed met elkaar overweg. De drie stropdassen onderhouden zich aan het hoofd van de tafel met Michal, die weliswaar ook onze leeftijd is, maar het al tot hoofd van de Tsjechische delegatie geschopt heeft. Hij heeft een luxe kledingsmaak, designerbril, trouwplannen, en een all-in abonnement op de golfcourt.
’s Avonds gaan we naar een lokaal restaurant in het stadscentrum. We lopen er met zijn vieren heen vanaf het hotel. Binnen mogen we weer aan een lange tafel zitten. Het is een gezellig, gemoedelijk restaurant. Er komen flessen wijn op tafel en de spijzen worden in grote schalen opgediend. Ik zit tussen twee collega’s met een uitstekend gevoel voor humor, dat treft. Op veel schalen liggen etenswaren die ik niet herken, maar alles wordt me tot in de puntjes uitgelegd. Dit tot grote hilariteit van de collega’s eromheen, die me af en toe een vette knipoog toewerpen. Niet alles is wat me verteld wordt, maar het smaakt evengoed heerlijk.
Op de helft van de avond raken de flessen wijn leeg en komt de gerant nogmaals bijvullen. De drie stropdassen zijn erg te spreken over de kwaliteit van de drank. Of ze elk een fles mee naar huis mogen nemen? Dat kan. De gerant spoedt naar de kelder en haalt drie flessen op, die hij gelijk met hen afrekent.
Na het toetje en de koffie staan de drie heren als eerste op. Mijn directeur klopt me nog op de schouder. ‘Jij redt je nog wel met je nieuwe vrienden, hè?’ Ik wuif instemmend en zie ze de deur uitlopen met hun wijn. De groep praat nog wat na, tot de tafels afgehaald worden en we aanstalten maken om ook te vertrekken.
De gerant begeeft zich naar een collega aan het hoofd van de tafel. Tovert de rekening uit zijn zak. De collega kijkt op, de groep valt stil. ‘Guys, they didn’t pay the bill…’ zegt de eerste jongen doodkalm. Ik zie gezichten vertrekken, ogen paniekerig rondkijken. ‘It’s quite much.’ Weer bedrukte gezichten, collega’s die wegkijken. ‘What now, should we do the dishes? Have a shootout?’ gaat ludieke collega Petr er vol in. Iedereen blijft staan waar hij staat. Ik doe een stap naar voren. ‘I’ll call the guys, to see what happened’.
De groep vervalt weer in geroezemoes terwijl ik het nummer van mijn directeur bel. Hij neemt verbaasd op. ‘Heidi?’ Kort en bondig leg ik hem het probleem uit. ‘Verhip, we hebben inderdaad alleen de wijn betaald. Wat willen ze?’ ‘Nou, geld.’ Inmiddels is de bon naar mij doorgegeven. Het is inderdaad een aardig bedrag, ik heb het denk ik maar net op mijn rekening staan. En als ik dit al maar nét heb, dan mijn vrienden hier al zeer zeker niet. ‘Kan je voorschieten?’ vraagt de directeur. Natuurlijk wacht ik bewust een paar seconden. Maak een humeurig keelgeluid, maar weet niet of hij dat hoort, met al het achtergrondgeluid hier. ‘Heidi? …We boeken het gelijk aan je terug.’
Even later is de rekening vereffend zonder wapengeweld, of avonden lang afwassen. De collega’s hebben hun rust weer hervonden. Maar niet voor we nog een afzakkertje hebben gedaan. ‘Come, Heidi, let’s show you the best pub of town. You made our night, now we make yours!’ En voor ik het weet rennen we rond de voetbaltafel in een ouderwets studentencafé, en vloeien de shotjes wodka rijkelijk… ook dát is Ostrava!
Het is de zomer van 2005. Ik ben een arme student aan de kunstacademie en woon in een studentenhuis met mijn verkering SR. Voor mij is de vakantie aangebroken, en dat betekent dat ik er tussenuit moet! SR wil wel mee. Ik verzin de bestemming: Freiburg in het Zwarte Woud. Daar ben ik met mijn ouders enkele malen geweest en dat is me goed bevallen. Omdat we beiden straatarm zijn en geen vervoermiddel bezitten, gaan we met de trein. Omdat ook dat te duur is, gaan we met de stoptrein, op een voordelig Schönes Wochenende -groepsticket van vijftien euro. Het verblijf ter plekke? Kamperen!
Een week voor vertrek gaan we langs de kampeerwinkel. Wat SR allemaal meepakt is niet mis. We kopen beiden een trekkingrugzak. Ik: het budgetmodel in legerkleuren. Hij: een forse kwaliteitstas die, volgepakt, een goede dertig centimeter boven zijn hoofd uit zal torenen. Verder gaan er een piepklein tentje, een luchtbed, en allerhande kookgerei mee. Mijn portemonnee is nu al leeg. Maar SR heeft het juist; we kunnen daar niet elke avond uit eten. Ook moeten we het in de trein allemaal op onze rug vervoeren, dus redden we het niet met simpele dagrugzakken.
Op de ochtend van vertrek gaan met de bus naar het centraal station. Maar, zodra we ingestapt zijn, bemerk ik tot mijn schrik dat ik de verkeerde schoenen aan heb! Ik draag niet mijn okergele nubuck bergschoenen, maar mijn dikke bruine versleten sneakers. De zolen zijn glad en ze zijn niet waterdicht. Daar houd ik het geen vakantie op vol! Piepend zit ik in de bus. Typisch ik. SR houdt me in mijn stoel terwijl ik een plan bedenk. We zijn een half uur te vroeg voor de trein, dus ik laat SR met onze beide rugtassen op het perron wachten, en spring in een taxi naar huis. Die blijft wachten tot ik mijn schoenen gewisseld heb. Twaalf en een halve euro en tien minuten later sta ik weer in de ochtendzon naast SR op het perron. De eerste hartverzakking hebben we gehad. We kunnen op reis!
Nu niet te vroeg juichen. We mogen dus alleen met de stoptreinen oftewel Regionalbahnen. In het begin hebben we geen keus: vanaf Enschede rijdt niets anders Duitsland in. In het Roergebied wordt het iets spannender met de overstaps. We hebben geluk: een trein vertrekt te laat, en wij kunnen er nog in mee. We ervaren versnelling in plaats van vertraging! SR is in zijn nopjes, want zo komen we vast eerder aan.
Helaas, realiseren we ons om half één. We zijn gestrand op een niet noemenswaardig tussenstation. We zijn vroeg genoeg voor een eerdere trein, maar die gaat simpelweg niet.
Na een geruime tijd wachten kunnen we dan weer verder. Comfortabel zuidwaarts suizen is het bepaald niet; Duitse stoptreinen hebben bankjes als in bussen, hard en smal. Op elk station wordt gestopt, en hebben we te maken met hordes haastige forenzen. We zijn wel een attractie met onze joekels van rugzakken. Als het rustig is, kunnen we ze op de stoelen voor ons kwijt. Bij drukte moeten we ze op schoot houden. Had ik al gezegd dat de temperatuur ook geleidelijk oploopt?
De middag sukkelt voorbij. Trein in, trein uit, onder het perron door, let op de aanwijzingen, weer terug, ander perron, rennen naar de deuren. SR heeft heel wat meer aan zijn tas gebonden dan ik, omdat mijn tas niet zo veel hebben kan. Pannen en tent rammelen bij elke stap. Ieder uur stijgt het kwik een graadje en sprinten we harder naar de volgende warme boemel. Tegen vijf uur is de spits op zijn ergst. Kantoorvolk met aktetassen kijkt grommend naar onze logge bagage. Wij zijn veel te moe om ons er maar iets van aan te trekken.
Eindelijk, eindelijk bereiken we Freiburg. Hier weet ik de weg weer een beetje. Trein uit, tram in. Acht haltes mee naar de stop die het dichtst bij de camping ligt. Wandelen. Aanmelden. Uitpakken. Tent opzetten. Eten maken. Ik grinnik nog steeds omdat SR zonet dacht dat hem een broodje ‘eendje’ werd verkocht toen de verkoopster op het station ‘Hänchen’ zei. Hij is moe, ik ook.
’s Nachts droom ik dat ik de route per comfortabele, koele ICE maak. Mijn kaartje wordt zonder omhaal geknipt, ik leun heerlijk achterover in de zachte pluchen stoel, terwijl ik in één zucht naar het zuiden suis. Veel later vertrekken en heerlijk uitgerust aankomen. Zou dat niet perfect zijn? Dat ervaar ik tien jaar later wel!
We schrijven 2009, het is zomer. Ik heb net een half jaar Finland achter de rug en ben met lof afgestudeerd. WJB en ik wonen weer samen in zijn appartement in Enschede. Na één keer solliciteren heb ik gelijk al een goede baan als user interface designer, dus dat moet gevierd worden. WJB en ik suizen in zijn oude Ford Escort stationwagon naar het Duitse Harzgebied.
We kamperen op een woudcamping die iets van de doorgaande weg af ligt. Erg begaan in het navigeren zijn we nog niet, maar WJB heeft een knap systeem in elkaar gehackt. Op een oude Palm Pilot (de voorloper van de tablet, zou je zeggen) heeft hij een navigatiesysteem van TomTom werkend weten te krijgen, inclusief redelijk recente kaarten van Europa. Daarmee vinden we de weg naar de camping wel. Enig vereiste is dat we de TomTom instellen op ‘maak gebruik van onverharde wegen’. Niet erg, toch?
We hebben helaas niet zo veel geluk met het weer. De eerste avond arriveren we met regen, en slapen in een blokhut in de vorm van een wijnvat. De dagen erna blijft het kil en niet erg zonnig, dus kiezen we voor wat activiteiten in beschutte omgeving.
’s Ochtends bezoeken we een heuse houten staafkerk in Hahnenklee. Het is mistig en grauw – op zich niet erg, want het maakt de kerk erg gloomy, wat WJB leuk vindt. Daarna willen we naar de Iberger Tropfsteinhöhle, een druipsteengrot een eindje naar het westen. We stellen de TomTom erop in en gaan op pad. De eerste tien kilometer suizen we over een mooie, bochtige provinciale weg door het woud. Je kent ze wel. Hier en daar een afslag dieper het woud in, maar geen ervan moeten we hebben.
Dan opeens suggereert de TomTom ons om af te slaan naar rechts. We moeten een bospad op. ‘Forstweg’ lees ik nog op het bordje aan het begin. WJB kijkt me vragend aan. Ik gok. ‘Dat betekent dat deze weg bij vorst niet gestrooid wordt.’ ‘Ah.’ Hij draait goed geluimd de weg op en we rollen omhoog.
Na een paar honderd meter begint het pad steiler te worden. Ik hoor WJB in twijfel mompelen. Het pad wordt ook minder vlak; de uitgesleten bandensporen zijn dieper, waardoor we het gevaar lopen met onze bodemplaat over de grond te schuren. Na een scherpe bocht naar links zet WJB de auto even stil. ‘Ik kan hier niet meer terug hè, …’ zegt hij bedenkelijk. Ik knik, kijk hem aan. ‘Ik weet het ook niet. Er is boven vast wel iets, een plek om te keren.’ Met gefronste wenkbrauwen klimmen we stapvoets verder de berg op.
Na een kilometer wordt het bladerdak minder dicht. Tot onze geruststelling bereiken we een open plek waar meerdere boswegen samenkomen. We treffen er zelfs een berghut aan met een grote terreinwagen ervoor. Een man met de looks van een boswachter stapt net uit. Hij trekt een wenkbrauw op en schat ons in onze vaalrode stadse wagen op waarde. WJB vraagt zo luchtig mogelijk waar we ons hier bevinden. En oh, waar de druipsteengrot dan is. ‘Tropfsteinhöhle!’ buldert de man. ‘Sind Sie falsch! Das’st hier runter!’ hij wijst met een zwaai naar links. ‘Wie kommen Sie hier hoch, neh?’ ‘Gefahren’ antwoordt WJB laconiek en knikt over zijn schouder naar achteren. De boswachter schudt zijn hoofd en wandelt weg. We draaien de auto naar links en zien voor ons het begin van een nette verharde weg. Die slingert ons met een paar ruime bochten naar beneden… tot direct op de parkeerplaats van de grot.
Nadat we in een parkeervak zijn gerold toetst WJB wat op de TomTom. ‘De camping vind ik straks wel weer. Het gebruik van onverharde wegen zet ik vanaf nu uit!’
Voor dit korte verhaal gaan we terug naar 1996. Ik ben twaalf jaar oud en met mijn ouders en mijn grote zus Lucie op vakantie in Duitsland. We verblijven een week in het landelijke Oberöfflingen, nabij de Moezel. Mijn moeder heeft daar een vakantiehuisje gevonden waar pony’s omheen grazen. Lucie en ik zijn paardenmeisjes, dus daar genieten we erg van.
Tijdens onze week bezoeken we leuke attracties in de omgeving. Zo rijden we stapvoets door het hertenpark in Daun, bekijken Cochem aan de Moezel, varen mee op een boot naar Beilstein. Dat laatste vinden Lucie en ik maar saai, want het is de meeste opvarenden alleen om de wijn te doen. Lucie is zeventien en moet van wijn niets hebben. Het is alle dagen prachtig weer, dus gaan we ook veel zwemmen. Dat doen we graag in het prachtige Vitellius-zwembad in Wittlich. Het Pulvermaar, dat ten noorden van Oberöfflingen ligt, is minder in trek; het is een natuurbad en daarom gratis, maar ook erg koud. Om ook wat cultuur te snuiven bezoeken we zo nu en dan ook een stadje.
Zo gaan we op een dag winkelen in Cochem. Niet de favoriete bezigheid van mijn vader, die moe wordt van al ons geslenter. Wij dames willen elk straatje verkennen, elk marktkraampje besnuffelen, en elk winkeltje in. Mijn vader rookt intussen sigaretjes en staat ons altijd buiten in de schaduw op te wachten.
Terwijl onze moeder ergens een winkel binnengelopen is, gaan Lucie en ik samen op verkenning. We hebben zoals ieder jaar vakantiegeld gekregen: elk twintig Duitse mark. Die mogen we besteden aan een leuk souvenir. Goed geluimd lopen we zomaar een schoenenwinkel binnen. Bij de uitgang zie ik iets dat mijn hart steelt: een grote pluche pinguïn van wel veertig centimeter hoog. Hij is ook precies twintig Duitse mark, maar dat vind ik total okay.
Ik ben in die tijd namelijk ook gek op pinguïns. Ik heb al een knuffeltje thuis staan, maar die is lichtblauw, niet zo natuurgetrouw als deze. Ook hangt in mijn kamer een grote poster met een cartooneske pinguïn, zelf gekocht toen op schoolreisje in Burger’s Zoo. Ja, ik loop wel warm voor een pinguïn.
Daarom pak ik met twee handen de grote zachte pinguïn uit de bak en wenk Lucie. Ze gaat met me mee naar de kassa. Een aardige mevrouw komt ons tegemoet en begrijpt dat we deze willen afrekenen. Onze summiere kennis van de Duitse taal laat haar ongemoeid. Met een uiterst vriendelijke stem legt ze ons in begrijpelijk Duits uit wat er zo bijzonder aan deze pinguïn is. Tot mijn schrik pakt ze het staartje vast en ritst het beestje zomaar open!
‘Mit sechs Babies!’ laat ze ons glunderend zien. Eén voor een trekt ze zes kleine grijs vilten knuffeltjes uit de kont van de moeder. Ook bij deze beestjes kloppen alle details.
Dat maakt het mijn volledige vakantiegeld helemáál waard! Ik glim net zo van plezier als de mevrouw en reken de knuffel af. Terug naar buiten, het warme zonlicht in. Mijn ouders zijn gelukkig content met onze aankoop. Na ons dagje Cochem keren we terug naar het huisje. De pinguïn noemen we Pinky en zetten haar die avond tussen onze hoofdkussens in het grote tweepersoonsbed.
Jaren later spreek ik Lucie op een familieverjaardag. Het huisje in Oberöfflingen komt ter sprake. ‘Daar kocht ik Pinky, die heb ik nog!’ roep ik uit. ‘Heb je die nog?’ wil Lucie weten. ‘Evil Pinky! Daar was ik zó bang voor!’ Ik kijk haar echt vol ontsteltenis aan. ‘Hoe kun je nou bang zijn voor een pinguïnknuffel?
Een beetje besmuikt legt ze de toedracht uit. Die nacht, terwijl we sliepen, viel Pinky voorover. In haar droom kwam het beestje op haar af als een gigantisch monster. Ze heeft die nacht geen oog meer dichtgedaan…
Soms heb ik het gevoel dat ik al eeuwen leef. Niet dat ik me heel oud en wijs voel. Maar soms ervaar ik het als dat ik elke paar jaar opduik als personage in andermans boek. Tijd is verstreken, plots zijn uitgespeeld, en daar verschijn ik weer ten tonele. Denk aan de film ‘The age of Adaline‘. Verleden en heden verweven zich soms opmerkelijke wijze met elkaar.
Het is 2004 als ik me als student in Enschede vestig, in een studentenhuis vol liefhebbers van (heavy) metalmuziek. Ik laat me gewillig meeslepen naar Café Rocks, en word na enig aandringen lid van de Enschedese Headbangers Organisatie: de EHBO. Aanvankelijk is mijn moeder lovend over dit lidmaatschap, tot ze hoort waar de afkorting voor staat. Dan stelt het haar teleur dat haar vrolijke dochter zich heeft laten inpakken door die ‘duivelse metalbende’. Die zelfde bende is wel heel blij met mijn komst, want het bestuur heeft hard een nieuw promotielid nodig. Laat ik nou net goed zijn in grafisch ontwerp en public relations. Ik mag gelijk aan de slag met flyers en posters voor de volgende evenementen.
De EHBO promoot het organiseren van avonden met metalmuziek in Enschede en omgeving. Als podia wordt er vaak gekeken naar café Rocks, waar uitbater Kees de woensdagen voor ons reserveert, en poppodium Atak (tegenwoordig Metropool), waar we regelmatig een voet tussen de deur krijgen. De EHBO beleeft goede volgende jaren en stevent af op haar lustrum. Naast papieren drukwerk is er weer nood aan t-shirts en daarvoor maak ik het nieuwe ontwerp. Op de voorkant twee gekruiste gitaren in rode vlammen, op de achterkant een grimmige tekst in driemaal gecontroleerd correct latijn. Sommige oudgedienden vinden de print te hip, maar velen, waaronder ik, zijn er maar wat blij mee.
We schrijven 2009. Het lustrum wordt groots gevierd in Atak. We nodigen prominente en lokale bands uit die binnen het budget passen. We zetten een kraampje in de foyer en stallen al onze merchandise uit met doel er zo goed mogelijk vanaf te raken. Vaste gezichten slenteren langs, nieuw volk uit de regio toont zich nieuwsgierig. Ik beman de merchandisetafel en doe aardig goede zaken.
Aan het eind van de middag komt er een vader met zijn jonge zoon aanlopen. De tiener wil graag een t-shirt van de EHBO. Ik vind het leuk om zo’n jonge enthousiasteling te zien. Enig punt wordt wel zijn maat. Er zijn geen t-shirts in de maat S, want geen lid van ons die dat past. Maat medium is hem al te groot, en verder staan er alleen maar dozen met L, XL, en zelfs XXL. Tja, die zijn populairder bij ons slag. Zelf heb ik echter een paar ‘girlie’ shirts laten drukken, getailleerde damesshirts in de maat Medium. Een beetje besmuikt trek ik er daarvan eentje uit de doos. De jongen trekt hem aan en hij past precies! Dat het een meisjesshirt is deert hem niet. Deze wil hij! De vader betaalt en ik zie weer een tevreden klant weglopen.
Zes jaar later
De EHBO is enkele jaren geleden ter ziele gegaan met een mooi eindconcert. Hoewel de vereniging opgeheven is hoeven de metalliefhebbers zich geen zorgen te maken: de lokale podia programmeren tegenwoordig genoeg duistere muziek.
Ik heb me inmiddels aangemeld bij heel iets anders: Pro Deo, een improvisatietheater op de campus van de Universiteit (leuk detail: de EHBO en Pro Deo zijn op vijfhonderd meter afstand van elkaar opgericht – de éen in de campuskroeg, de ander in het campustheater). Enfin, ook hier vliegen de jaren voorbij, en ook hier word ik na enige tijd promotielid. Ook hier mag ik mij weer uitleven op drukwerk en merchandise in de kleuren rood en zwart.
Op een avond hebben we een nieuwe speler in de beginnersgroep. Er is wat commotie over zijn aanmelding, want hij is pas zestien. De ondergrens van onze groep ligt eigenlijk bij achttien. Het is ook zijn vader die hem heeft aangemeld, en ons beloofd heeft, dat zijn zoon er prima bij zal passen. Hij is namelijk heel energiek en slim. Dat merken we al gelijk als de tengere jongen de zaal in stuitert. Hij toont zijn ongeduld, vraagt eenieder naar alles wat los en vast zit, en drapeert zichzelf uiteindelijk verveeld over een willekeurige stoel in de ruimte. Eens zien wat we daarmee aankunnen, zeg.
Wat mij het meest opvalt aan hem is het t-shirt dat hij draagt. Het is namelijk een girlieshirt van de EHBO! Hoe hij daar aan komt is me een raadsel. Dus stap ik op hem af om dat te vragen.
Als ik hem aanspreek veert hij op. ‘Oh, dit t-shirt’ zegt hij verbaasd. ‘Dat heb ik al heel lang. Ik pas het nog maar net! Kijk, het is al oud.’ Het shirt is inderdaad aardig verwassen. ‘Ik heb het zelf gekocht. Op een show van de Enschedese Headbangers Organisatie. Ken je dat, metal? Ik kocht het van een mevrouw daar. Ze had dit design zelf ontworpen. Maar dat is echt een éeuw geleden, weet je. Toen was ik nog klein.’
Sprakeloos kijk ik hem aan. Ik reken terug in de tijd, en zeg:
‘Ik was die mevrouw. Ik heb je dat t-shirt verkocht.’
In de zomer van 2013 ga ik solo op reis. JC, dan mijn geliefde, zal die zomer met zijn twee jonge dochters op vakantie gaan. Dat is voor mij te veel een gezinsvakantie, dus in overleg taai ik af en plan mijn eigen trip. Ik ga voor het eerst (maar zeker niet voor het laatst!) met de trein naar het Italiaanse Bolzano.
Van mijn voorgaande bezoeken aan Italië weet ik inmiddels goed dat hier in Zuid-Tirol het Italiaans niet per sé de voertaal is. Ik kom goed weg met Duits. Die wetenschap heeft mijn reisgebied weer een stap vergroot. Omdat de reis wel ver lijkt overnacht ik onderweg eerst in Innsbruck. Dat heeft nogal wat voeten in aarde omdat het hostel ver van het treinstation ligt. De volgende dag vind ik ook uit dat de trein waar ik de vorige avond hier uit stapte, gewoon is doorgereden naar Verona, en daarmee Bolzano heeft gepasseerd. Later leer ik dat je tot na middernacht bij het Bolzanese hostel kan inchecken: een goede reden om de vólgende keer gewoon in die trein te blijven zitten tot mijn eindbestemming!
Maar, we zijn nog jaren voor dat moment. Ik ben, als ik in Bolzano mijn voeten op de warme grond zet, sowieso al verrukt dat het me gelukt is om op eigen houtje helemaal in Italië te geraken. Wat een vrijheid!
Ik installeer me in het hostel in een ‘Mehrbettzimmer’ die ik deel met drie andere reizigers. Dat kunnen per dag andere mensen zijn en ik ervaar het als heerlijk. In de foyer en op het achterterras voer ik gesprekken met ieder die maar ergens heen onderweg is. De eerste wonderlijke verhalen vullen mijn hoofd en mijn schrijfboekje. Eén van de eerste gasten waarmee ik optrek: Karin.
Karin komt uit Berlijn en is hier op vakantie. We gaan vanuit het hostel af en toe met elkaar de stad in. Zo leert ze me het Pakistaanse kruidenierswinkeltje kennen, dat in hetzelfde blok als het hostel zit. Eigenlijk gewoon twee deuren verderop. De Pakistaan vormt als het ware het multiculturele buurthuis van de stationsbuurt. De hele dag staan er mensen binnen en onderhouden zich met elkaar. De eigenaar zelf staat pront achter de toonbank, gekleed in djellaba met een fez op het hoofd. Heel af en toe koopt iemand wat en vertrekt, maar dat lijkt niet eens het hoofddoel van deze ‘Alimentari’.
Karin en ik lopen er binnen en worden beleefd toegeknikt. Met handen en voeten weten we te vragen om onze waar. Karin koopt een grote mango. We raken op een manier in gesprek met de eigenaar; in welke taal kan ik me absoluut niet meer herinneren. Het leidt er in ieder geval toe dat Karin mij en de winkelier op de foto zet. Nog niet met een telefooncamera, die zijn dan nog in ontwikkeling. Terwijl we met de mango teruglopen naar het hostel belooft ze me de foto nog eens per post toe te sturen.
Die avond slenteren we nog wat door de stad tot we langs een hel verlichte kiosk komen. ‘Komm, ich kauf dir ein Nachteis’ zegt ze me. Als antwoord op mijn verbaasde blik legt ze uit dat dit simpelweg een ‘nachtelijk ijsje’ betekent, in Duitsland kennelijk een heel normaal begrip.
Terug naar het onderwerp post. Karin heeft nog een belangrijke vraag voor me. Ze is in het verleden hier in de streek een man tegengekomen, met wie ze graag contact had willen onderhouden. Nu ze hier weer is heeft haar zoektocht nog niet genoeg informatie opgeleverd om hem ook echt persoonlijk te ontmoeten. Maar, ze weet natuurlijk zijn voor- en achternaam, en waar hij werkt: in Merano, bij het casino naast de thermen. Ze moet morgen alweer naar huis en vraagt of ik hem een brief van haar wil brengen.
De thermen van Merano ken ik natuurlijk wel en ik geloof best dat er een casino naast ligt. Ik kom er deze week nog wel een keer, dus waarom niet? In het hostel neem ik de brief van haar aan en beloof hem te overhandigen.
Later die week, in Merano
Het is warm als ik over het riant uitgevoerde plein bij de thermen van Merano loop. Alles aan deze oase langs de rivier de Passer straalt grandeur uit. Modern marmer weerspiegelt charme van vervlogen tijden. De eerste Alpentoeristen, op reis naar een oord dat hun gezondheid zou doen opbloeien. De thermen zijn in de afgelopen jaren enorm populair geworden, en op de plek van het klaterende warme water, midden in de stad, is een kubus verrezen van steen en glas. Binnen bubbelen mensen in het warme water van het luxe kuuroord. Daar ga ik vandaag niet heen. Ik houd links aan richting het casino.
Vanuit de hitte stap ik het koele donkere etablissement binnen. Gelijk stuit ik op een garderobe en besluit het daar te wagen. Loris is tenslotte een medewerker hier. Ik vraag de gerant naar hem. ‘Der Loris, … ‘ hoor ik hem twijfelen. ‘Nee, die werkt hier niet meer. Hij werkt tegenwoordig in het casino aan de achterzijde van het station. Er is er daar maar één. Daar moet u naar hem vragen.’ Een beetje radeloos sta ik daar even een paar minuten met mezelf te ‘überlegen’, zoals Duitstaligen dat kunnen. Ik zou dat woord graag in het Nederlands ook gebruiken. Ik log in op de lokale WiFi en zoek snel het andere casino op, voordat ik er vriendelijk maar met klem uit gezet word. Ik voldoe namelijk niet aan de chique kledingeisen.
Ik zet de wandeling in naar het bewuste casino ‘achter het station’. Dat moet me al niet veel vertrouwen geven, maar ik doe het toch. Met de trap kom ik in de ‘sottopassagio’ en vind mijn weg naar het minder vaak belopen deel van Merano: een minder florissante grindvlakte, geflankeerd door een muur van struiken en overwoekerd met wild gras. In de verte liggen wat keten met uithangborden in de middagzon. Ik stap er maar eens op af. De eerste blijkt inderdaad gelijk het casino te zijn.
Het is ook duidelijk een casino van een heel ander allure. Donkere eikenhouten stoelen staan in een voortuintje met een slordig wit houten hekje eromheen. Binnen stuit ik gelijk op een onverwoestbare eikenhouten bar. Gokkasten knipperen en piepen dat het een lieve lust is en er hangt een dikke lucht van verschraald bier, rook en oud zweet. Het is bijna uitgestorven, maar van achter de machines gluren enkele oogjes me aan.
‘Hallo’ begin ik tegen de forse blonde dame achter de toog. Ze kijkt me gelukkig vriendelijk en onderzoekend aan. ‘Neh was ist’s?’ wil ze weten. Ik steek van wal en houd mijn brief omhoog. Een rimpel trekt in haar vast eens zo mooie voorhoofd. Ze strijkt een geblondeerde lok uit haar gezicht. ‘Der Loris, …’ ze staart in de verte. ‘Die moet vanmiddag pas werken. Wil je niet op hem wachten?’ ‘Nee nee’ zeg ik vlug ‘de brief komt niet van mijzelf. Ik bezorg hem alleen maar.’ ‘Oh dat is goed, geef maar aan mij dan zal ik zorgen dat hij hem krijgt.’ Ze pakt de brief van me aan en ik bedank haar. Dan stap ik met rasse tred terug naar buiten het zonlicht in. Een fris briesje is opgestoken en stoft de duisternis van me af.
Voldaan maar lichtelijk verward stap ik door het grind terug naar het station. Nog even verwacht ik glanzend zwarte Cadillacs met piepende banden achter me in het grind, maar dat blijft uit. Ik pak de trein terug naar Bolzano en vervolg mijn vakantie.
Ik schrijf Karin, van wie ik het postadres in Berlijn heb gekregen, een korte notitie dat haar brief bezorgd is. Zo goed mogelijk dan. Per kerende post komt na enige tijd een briefje van haar. Niet alleen stuurt ze me een afdrukje van de foto van de Pakistaan en ik in zijn winkel, ook heeft ze goed nieuws: Der Loris heeft haar eindelijk een leuke brief geschreven, dit maal mét adres.
De zomer dat ik nog op de bergsportvakantie met JC ga, reis ik zelf via Basel door Zwitserland naar camping. Op de warme heenreis heb ik een bijzondere ontmoeting.
Ik reis vandaag met de ICE naar Basel. Jaren geleden reed ik deze route met toenmalige vriend SR, op een Schönes Wochenendes-ticket, om geld uit te sparen. We mochten alleen de Regionalbahnen oftewel stoptreinen gebruiken, en de reis duurde verschrikkelijk lang. Het is vandaag zo mogelijk heter dan toen, maar ditmaal zit ik in een comfortabele Intercity die vanaf het Ruhrgebiet zo doorstoomt naar de Alpen.
Vanaf Keulen moet ik wisselen, want ik kon geen zitplaatsreservering kopen voor het hele traject. Daarom heb ik die opgesplitst. Ik zoek mijn stoel en bemerk dat die naast een vriendelijk ogende jongeman is.
We groeten elkaar, ik in Duits, hij in Engels. Geamuseerd vraag ik hem welke taal hij spreekt. ‘Belgisch, Nederlands dus’ lacht hij. ‘Ik kom uit Luik’ of daaromtrent. Zijn trein heeft hem tot dusver oostwaarts van België naar hier gebracht. Mijn trein ging zuidwaarts vanuit Nederland. Toch spreken we plots dezelfde taal, wat leuk is dat.
Ik ben wel geïnteresseerd in een praatje, dus ik vraag eens vriendelijk over zijn achtergrond. Hij heet Raphaël en blijkt docent te zijn. Hij is vorig jaar nog in Nederland geweest. ‘Oh?’ zeg ik half-half geïnteresseerd. Reizigers zijn wel eens vaker in Nederland geweest, en dan volgt er vaak een wild verhaal over groene belevenissen in Amsterdam. Maar zo niet deze Raphaël. Hij was in Enschede. Zijn tongval is amusant, zoals van veel Vlaamse Belgen.
Ik informeer verder. ‘Welke school?’ ‘Het eh, Saxion… ja.’ Mijn ogen lichten op.
‘Ik heb daar meegedraaid met de afdeling Art & Technology’, gaat hij verder. Ik denk dat dat iets is als ‘Kunst en Techniek, als je het zou willen vertalen…’ hij zoekt in zijn hoofd naar een betere verwoording. Maar mij is het al duidelijk. ‘Kunst en Techniek! Dat heb ik gestudeerd!’ roep ik uit. Nu kijkt hij verbaasd. ‘Dáár?’ ‘Ja! Ik kom uit Enschede!’ We moeten beiden lachen.
‘Met wie heb je samengewerkt dan?’ Hij noemt namen van al mijn docenten, inclusief mijn afstudeerbegeleider. Ik moet heel de tijd besmuikt lachen. Als hij klaar is sla ik mijn handen op mijn knieën van plezier. ‘Wat een toeval! Dat waren al mijn docenten!’
‘Ik ben ook nog naar Finland geweest’ gaat hij verder. ‘Neeeee’ kreet ik uit. ‘Ja, naar Oulu, ken je dat?’ hij pakt zijn telefoon om mij te laten zien waar het ligt. ‘Ja daar ben ik geweest!’ Ik ben op dreef. ‘Ik heb daar afgestudeerd! Aan het OAMK?’ ‘Ja!’ knikt hij driftig. Laten zien waar het ligt hoeft al niet meer, natuurlijk weten we waar het ligt.
Van verbazing zitten we even stil naast elkaar. Dan moeten we nogmaals hard lachen.
Het weer zit ons die dag niet mee – dat wil zeggen, het is heerlijk stikwarm, perfect om aan een zwembad in de schaduw te liggen – maar het zorgt wel dat trein na trein in Duitsland naar het rangeerterrein gestuurd wordt. De airco’s begeven het namelijk tijdens de rit. Als Deutsche Bahn geen comfortabele reis kan garanderen – wat is vastgesteld bij uitval van 50% van de airco’s – dan wordt de trein uit de roulatie genomen. Reizigers worden op het dichtstbijzijnde station gedropt en mogen wachten op een vervangende trein. Die wordt van zo dichtbij mogelijk gehaald, maar moet wel genoeg zitplaatsen hebben om een vergelijkbare reis te accomoderen.
Het lukt die dag tweemaal om op zo’n manier op een willekeurig Duits station langs de Rijn gedropt te worden. Raphaël en ik ondergaan het gelaten. We zijn nog lang niet uitgepraat over onze avonturen in het onderwijs. De middag gaat ondanks alle ongemakken in een zucht voorbij.
Op Basel nemen we afscheid, met belofte elkaar op Facebook toe te voegen. Dan gaat hij naar zijn hotel en ik door naar Chur. Wat een ontmoeting!
Ik breng een zomer door aan het meer van Ohrid. Ik verblijf in een appartementje op een kilometer lopen van het water. Dagelijks vind ik mijn weg door het stadje en ontdek telkens nieuwe dingen. Deze zonnige warme dag loop ik naar de pier, ook wel genaamd ‘Port of Ohrid’.
Deze week in Ohrid gaat eigenlijk niets op de klok. Ik ben vandaag weer opgestaan, heb mijn ontbijtje op het dakterras gegeten, en heb ingepakt voor een rondwandeling. Vandaag loop ik in de middag eens doelloos naar de pier, om over het water uit te kijken. Ik word vergezeld door veel badgasten, vooral jongeren. In kliekjes hangen ze aan de planken, spatten elkaar nat, duwen elkaar in het water. Ik loop op het water af en blijf even temidden van al het vertier zitten. Als het me te warm wordt, keer ik me om en loop terug naar de wal.
Plotseling zakt mijn rechtervoet in een gat. Au!
Ik zie al wat er gebeurd is. De pier, die geplaveid is met stoeptegels, mist hier net één tegel. Ik ben zonder te kijken in het gat gestapt en mijn enkel heeft de klap niet kunnen opvangen. Ik zucht een paar keer stevig ‘oi oi oiiii’ terwijl ik probeer mijn pas te hervatten. Dat lukt, ik kan door. Eigenlijk gaat het wel goed zo. Ik heb een sterk gestel. Dat ook weer overleefd.
Ik wandel aansluitend nog naar de ‘Kej Makedonija’ aan de noordoostkant van het meer, een klein jachthaventje in het riet. Drie kilometer ver, lekker in de zon. Ook daar tuur ik een tijdje gemoedelijk uit over het water. Ik heb gelezen over ’the bay of bones’ – een soort dorp op palen, maar dat ligt volgens mij een stuk verder dus dat doen we even niet.
Op de terugweg kom ik nog langs het monument voor A. den Doolaard, een Nederlands schrijver die erg bekend is in Ohrid. Terwijl om me heen de warmte brandt en de bomen ruisen lees ik rustig de plaquette op het kunstwerk. Mmm, maar eens terug naar mijn appartement. Geen moment denk ik meer aan mijn rechtervoet, want hij doet weer gewoon mee.
Ik loop ‘onderlangs’ terug naar huis, dat betekent: via de hoofdstraat. Dat is de rechtste weg. Ik ben voornemens even lange kleren aan te gaan trekken, dan kan ik straks naar restaurant Kanevche.
Eenmaal thuis zijg ik op het bed neer. Pff, vermoeide voeten, van al dat wandelen. Mijn rechtervoet klopt wat intenser dan mijn linker. Ik zie er geen erg in. Rust wat uit, doe wat met mijn telefoon, kleed me om en ga weer onderweg.
Ik neem me voor om nu langs de hoofdstraat te gaan en een bootje te charteren. Op de terugweg kan ik dan wel ‘bovenlangs’ oftewel over de heuvel door het oude deel van de stad. Dat is bij avond heel mooi, en hoewel wat meer afgelegen, helemaal niet onveilig. Ik heb er al een paar keer ’s avonds gewandeld en het verbaast me hoe gemoedelijk dat hier is. Beneden bruist het leven, boven geniet je van rust en prachtig uitzicht. Ik weet wel waar ik een appartementje huur als ik hier nog eens terugkom.
Ik bereik de kade en krijg een bootsman in het oog. Met twinkelende oogjes onderhandelt hij met mij over de prijs van zijn vaart. We settelen voor 600 denar, oftewel een kleine 10 euro. Ik vind het goed, hij moet er toch om varen. Liever had ik dit bedrag gedeeld, maar ik reis nou eenmaal alleen. Hiervoor heb ik nu wel een privéboot, hoe mooi is dat? Ik zet me op de voorsteven en maak onder het varen een paar mooie foto’s. De bootsman staat er ook gelukkig lachend op. Wat heerlijk, hier zo in de ondergaande zon op het water!
Veel te vlug ben ik bij het restaurant. De bootsman dobbert netjes aan voor het plankier en laat me eruit. Mijn rechtervoet geeft even van zich te kennen. Na een paar stappen wandel ik alweer lekker. Het restaurant heeft een tafeltje aan het water voor me vrijgehouden, hoe heerlijk. Ik zit met vrij uitzicht onder een rieten overkapping en zie bootjes, kano’s en zwanen voorbijdobberen terwijl de zon rechts van me achter de Albanische bergen wegzakt.
Ik laat me bedienen door een jonge gerant. Terwijl ik mijn gerechten van de kaart kies begint mijn rechtervoet plotseling aandacht te vragen. Au, wederom, au! Ik kijk ernaar en bespeur dat de voet zeker twee keer zo dik is geworden. Hij knelt in mijn sandaal. Vlug doe ik de klittenbandjes wat losser. Ik kan de voet amper aanraken. De gerant merkt het op en maakt met gebaren duidelijk dat ik mijn voet wel op het kussentje op de tegenoverliggende stoel kan leggen. Dankbaar doe ik dat.
Tijdens het eten blijft mijn voet pijnlijk zeuren. Het maakt niet uit hoe ik hem leg. Ik durf er niet aan te denken hoe ik er straks op naar huis moet komen. Ik kan geen taxi bellen – die komen hier niet. Dit deel van de kust kan alleen te voet bereikt worden. Ik kan met de boot terug, mits ik er één weet te regelen. En vanaf de kade moet ik dan nog een stuk lopen, of alsnog die taxi. Weet wel dat ik geen Macedonisch praat, en de meeste bevolking hier nauwelijks Engels. Het is een hoop gedoe, en zeker als je moet telefoneren. Ik laat het wel even zo, ik probeer me eerst op mijn lekkere eten te concentreren.
De avond valt, mijn toetje is op, ik moet aanstalten maken om te gaan. Voorzichtig haal ik mijn voet van het stoeltje af. Hij tintelt en steekt. Vlammende pijn schiet door mijn been naar boven als ik hem neerzet. Oh, dit wordt erg! De gerant is er weer bij en vraagt in gebroken Engels of hij nog wat voor me kan doen. Nee, ik ga eerst wel proberen te strompelen.
Ik verlaat het restaurant via de stenen trappen aan kust en klim voorzichtig mijn weg terug naar het stadscentrum. Ik ga absoluut niet bovenlangs nu, want daar zijn de straten veel hobbeliger! Op vlakke grond kan ik mijn voet telkens nét neerzetten. Met hinkende pas ga ik steeds een stukje sneller. Op mijn weg probeer ik zoveel mogelijk rechte koers te houden en op vlakke stenen te stappen. Dat lukt niet de hele tijd; sommige mensen lopen me gewoon recht tegemoet. Zie je dan niet dat ik hink? denk ik. Ik doe niet eens een poging om ze te vermijden, ik loop gewoon door.
Het valt me mee hoe snel ik nog bij het marktplein aan de kade kom. Als ik maar blijf lopen, dan is de pijn weg. Ga ik staan, dan zakt alles naar onderen en vlamt het door mijn enkel. Hoe kan het, dat ik hier vanmiddag niets van merkte? Zo’n voorraad aan adrenaline heeft toch niemand?
Ik sla linksaf de hoofdstraat in. Hier is het geasfalteerd en vlak, nog 800 meter naar huis. Ik kan het.
Dan zie ik opeens op een pleintje mensen dansen. Dat moet ik even zien. Ik loop dichterbij en zie dat er een fijne ‘wandeldans’ (een rijdans) wordt gedaan zoals ik van Balfolk ken. Sterker nog, deze dans kan ik! Met mijn voet op rust kijk ik het zo eens aan, als een dame me aanspreekt. We raken in gesprek over haar woonplaats – deels de Verenigde Staten, deels hier. Ze kijkt naar mijn voet en geeft advies voor het herstel. Dat gaat zo ver dat ze er helemaal emotioneel van wordt. ‘Voorzichtig, voorzichtig, als ik kon zou ik je nu even bij mij thuis op een stoel zetten en je helpen met je voet, als moeder met zelf een dochter kan ik dit niet aanzien! Ik wil je zo graag helpen, ik ben erg bezorgd om je!’ Ik ben verbluft door deze plotselinge mate van aardigheid. Ja, zo zijn de mensen hier echt.
We staan nog even naar de dans te kijken. Mijn voet voelt wel oké… en ja, ik heet toch Heidi… dus je voelt hem al aankomen. Zodra er aangehaakt kan worden, sluit ik me aan in de rij. Ik doe niet geheel de pasjes, want dat vergt lang staan op de rechtervoet. Maar ik dans! Voorzichtig! De dame aan de kant klapt en zwaait, duim omhoog. Mij ontneem je zo’n pleziertje niet. Ik stap behoedzaam een ronde mee en als de muziek stilvalt maak ik me weer los uit de ketting van mensen.
De dame omhelst me nogmaals en geeft nog net niet haar telefoonnummer om te kunnen weten hoe het met me gaat. Ik moet echt door naar huis, ze is te lief. Ze loopt nog een stukje met me op en koopt zelfs nog een warm broodje voor me bij de kiosk, ze wil echt dat ik me beter voel.
Thuis strompel ik moeizaam de betonnen trappen van de portiekflat op. De pijn heeft me ineens weer overvallen. In mijn appartement maak ik het bed klaar voor een slapeloze nacht. Ik houd mijn voet een tijd onder de ijskoude douche opdat ik iets minder voel bij het lopen, maar kijk uit: bij te weinig gevoel kun je des te meer kapotmaken. Ik rol een handdoek op en drenk mijn enige paar sokken in ijskoud water. Dan trek ik beide sokken over elkaar aan mijn rechtervoet. Dat is natuurlijk te laat, dat weet ik wel. De voet is nou al gezwollen. Behoedzaam ga ik op bed liggen, mijn voet op de rol. Van omdraaien komt al niks, laat staan diep slapen. Toch zink ik op een gegeven moment wel weg.
Zes uur in de ochtend word ik al wakker. Licht piept door de gordijnen. Ik word me bewust van mijn ongemakkelijke houding. Mijn sokken zijn opgedroogd, mijn voet ligt naast de handdoekrol. Ik kan mijn tenen bewegen zonder al te veel pijn. Ik kan de boog van mijn voet zelfs aanspannen zonder dat ik het uitgil. Dat was gisteravond wel anders. Maar gisteravond is ook wel acht uur geleden. Eens zien wat vandaag brengt.
Ik zwaai behoedzaam mijn benen over de rand van het bed en raak de koude linoleumvloer aan. Steunend op de linkervoet zet ik de rechter neer. Prikkeling, maar geen pijn. Zet de voet plat neer. Nog steeds geen pijn. Ik verwacht nu elk moment realisatie van de situatie, het bloed dat naar beneden stroomt, de aderen op strak zal zetten, brandende pijn en druk. Maar die blijft uit. Ja echt.
Onthutst loop ik met uiterst plat gehouden voeten een stukje om mijn bed. Dat gáát. Ik trek de sokken uit en loop wat sneller. Hoe kan dit? Verbluft staar ik naar mijn voet, die ook alweer redelijk zijn originele vorm aan heeft genomen. Ik schud mijn hoofd en begin dan maar gewoon aan mijn ontbijt. Besluit dat ik dan ook wel naar de kade kan wandelen, wat wonderwel ook gewoon gaat. Voor de rest van de dag zet ik me in een kano en zelfs nadat ik twee uur op het meer heb gedobberd, voelt mijn voet goed aan. Vraag me niet hoe het kan… maar geniet ervan!
Mijn puberjaren kenmerken zich als misschien wel de rustigste van mijn leven. Ik kleed me degelijk, luister naar alternatieve rock op een schappelijk volume, spreek mijn ouders nooit tegen. Ik teken, schrijf, en lees, en zit vele uren aan de computer. Naast dat ik van allerlei dingen maak, brengt de computer ook een sprankje communicatie in mijn leven, die ik daarvoor amper had. Ik ben een eenling, op school omgeven door eenlingen. We zijn niet populair, vriendjes zoeken doen we elders.
Mijn tweede echte verkering dient zich aan van ver: hij woont voor zijn werk in Den Haag. Na vele nachtelijke chatgesprekken nodigt hij mij uit voor een weekend in zijn stad. Mijn vorige liefde woonde veilig dichtbij, letterlijk om de hoek in ons stadje, maar werd door mijn ouders al geaccepteerd met lichte tegenzin. Deze nieuwe, verre vlam mag zijn intenties eerst boekstaven, en dat doet hij – in een paginalange, oprechte brief, met aangehecht een eersteklas weekendretourtje van maarliefst honderd gulden. Mijn moeder stopt zonder woorden een doosje contraceptieven in mijn tas en ik mag gaan.
De ontmoeting leidt tot een heuse verkering. Elk weekend weet ik mijn weg naar het westen te vinden. Om tien voor zeven ’s avonds stap ik in Dieren op de trein en rijd het eerste stukje zwart tot Arnhem Velperpoort. De conducteurs kennen mij onderhand en knikken vriendelijk als ze mijn kaartje alvast knippen. Dan suis ik twee uur over de rails naar Den Haag. Rol voorbij Gouda, Voorburg, en kom tot stilstand op het kopstation Den Haag Centraal. Altijd staat hij daar, Eend, met zijn blitse zonnebril en zijn skateboard. Ik ben gewend aan het geluid waarmee de plank klapt op de tegels.
Weekend na weekend brengen we door in Den Haag, want in mijn stadje sluiten alle luiken vroeg, maar horen mijn ouders tot in de late uurtjes iedere zucht. We willen vrijheid in ons samenzijn, daarom zijn we waar de vrijheid aan ons is. Maanden gaan voorbij terwijl we ongemakkelijk inwonen bij Eend’s huisgenoot. We slenteren door de straten van Laakkwartier, laven ons aan wodka en likeur, en melden ons aan op tal van woningsites. Als ik mijn examen gehaald heb zullen we samenwonen, dromen we. In deze stad zal ik aan de kunstacademie studeren, en elke avond zullen we samen eten. Dat ik van zelfstandig wonen, studeren en werken nog geen flauw idee heb, weten we dan nog niet. We dromen, we zijn nog jong.
De spannende weekenden en haast stichtelijke schoolse weken laten zich steeds moeizamer afwisselen. Hoewel ik school niet erg vind, kelderen mijn cijfers. Ik besteed te weinig tijd aan mijn huiswerk, ik slaap niet genoeg. Niets geks voor een puber, zou je zeggen, maar voor mijn doen een sterk contrast met de voorgaande jaren. Leraren geven me nog een laatste kans in dit examenjaar, mijn ouders draaien de duimschroeven aan. Maar ze kunnen me niet tegenhouden, ik ga wanneer het maar kan naar Den Haag.
Op een woensdagmiddag leidt onenigheid met mijn ouders tot ruzie met Eend. We botsen, en Eend sms’t me onder schooltijd driftig dat alles hem verdriet doet, en hij mij niet wil zien. Uiteraard reageer ik er heftig op. In de bus naar huis kan ik nergens anders aan denken. Mijn vriendje, mijn vrijheid! Ik kan onze dromen niet in de steek laten, dat moet ik hem bewijzen. Ik moet naar hem toe. Mijn puberale naïviteit zet me ertoe mijn spaarpot ten laatsten male om te keren. Ik schud er een klein bedrag uit, niet genoeg om een treinkaartje naar Den Haag van te betalen. In tranen ga ik met mijn moeder in conclaaf. Ik smeek haar om de resterende guldens, en een rit naar het station. Zuchtend gaat ze overstag en brengt me weg.
Twee uur zit ik in de trein. Ik zal precies om half zes aankomen op het centraal station. Vroeger dan anders reis ik nu tussen de forenzen. Ik verberg mijn spanning, mijn droefenis, adem hoop. Ik moet mijn vriendje zien, we moeten dit goedmaken. De trein stopt met piepende remmen op het kopstation. Wat nu? Wat is mijn plan? Ik stap uit de trein en zie daar geheel plotseling precies het doel van mijn reis: Eend! Ik ren op hem af en bezorg hem haast een hartverzakking. Wat doe ik hier? Waarom heb ik niet gebeld? ‘Omdat we ruzie hadden’. Hij is te verbluft om nog boos te zijn. Samen gaan we naar zijn huis en brengen de avond door. Morgenochtend moet ik op de vroegste trein terug naar huis. Ik heb namelijk wel een mondelinge presentatie Frans.
De volgende ochtend brengt Eend me voor dag en dauw terug naar het station. Terwijl de zon opkomt trek ik terug naar het oosten, naar daar waar ik nog zaken af te maken heb. Zonder tussenkomst van mijn ouderlijke zorgen neem ik de bus naar mijn stadje, en van daaruit gelijk door naar Doetinchem. Onderweg leer ik aan één stuk door. Mijn presentatie verhaalt over Jeanne d’Arc. Wat ik over haar vertel komt regelrecht van de aan haar gewijde homepage. Haar levensverhaal heb ik samengevat en tot vervelens toe uit mijn hoofd geleerd, al ware het een gebed. Ik ratel het in stilte af totdat de bus me voor de school afzet.
Het uur komt, ik doe mijn voordracht. De klas veinst attentie. Leraar Hopmans kijkt streng toe vanachter zijn grote hoornen bril. Ik lepel het op, vespreek me niet, beëindig mijn relaas keurig binnen de tijd. Mijn twee vriendinnen op de voorste rij stellen de door mij voorgeschreven vragen, en ik antwoord wat ik ingestudeerd heb. Hopmans fronst. Stelt zijn vragen. Ik hakkel me er doorheen. Hij heeft het door, maar kent me goed genoeg. Ik krijg een zes. De wereld is weer gered.
Van vrije ochtenden kan ik in de zomer erg genieten. Ik weet het al wanneer ik mijn rolgordijn omhoogtrek. De zon beschijnt de toppen van de naaldbomen achter mijn slaapkamer. Hoog daarboven: een strakblauwe lucht. De warmte valt nog te bezien.
Routinematig ga ik naar de keuken, de poezen in mijn kielzog. Als er al niet informerend gemiauwd is gebeurt dat dan wel. Het poezenspan loopt achter mij aan, elkaar omzichtig ontwijkend, om te weten of er iets te halen valt. Ik ben op mijn ronde en verschoon eerst elk van hun kattenbakken. Bij elke bak word ik vergezeld door een spinnende dame. Belang bij eigen bak. Ik wandel dan rustig de keuken in, trippelende pootjes achter mij aan, open de deur, word naar buiten gevolgd. Schat de temperatuur van de lucht in, de koud betonnen balkonvloer, aanwezigheid van een fris briesje. Ik druk het dichtgeknoopte zakje grit in de afvaltas. Keer me om naar de twee kattige snoeten die me van laag boven de grond tegen het felle zonlicht in staren. Oké, de achterdeur mag alvast open. Dan waait het wat door, haalt de mufheid van de nacht eruit.
Getrouw schenk ik twee kommetjes lactosevrije melk. Aan kattenmelk heb ik een blauwe maandag gedaan, totdat ik me inlas op de ingrediënten. Op taurine na biedt lactosevrije huismerk melk precies datzelfde voor een achtste van de prijs, dus drinken ze dat. Liters per week. Ik overdrijf niet. Na ook een beetje blikvoer verstrekt te hebben richt ik me tot mijn eigen inwendige mens. Ik bak twee eitjes terwijl het zonlicht door het keukenraam me dwingt mijn ogen half dicht te knijpen. Flip de eitjes om en draai het gas uit. De bovenkant mag zo nog even dichtschroeien. Draai me om, voer een dans uit met koffie en haar machine aan weerszijden van de keuken. Vul de piston met verse koffie, draai me om, klik haar in de reeds opgewarmde machine, draai de stugge hendel op één uur. Het apparaat trilt streng terwijl het één kopje koffie uitperst in mijn kopje. Hendel weer terug.
Vergenoegd zet ik me met bordje ei en kopje koffie buiten. Hang lui in mijn comfortabele nylon campingstoel terwijl het ontbijt op een wit stalen kruk nog even nagaart. Tuur over het balkon, de kunststof rode geraniums, het verse groene gras in het park. Zie honden worden uitgelaten, het ruisen van de frisse boombladeren, een auto die vertrekt. Een onhandige hommel baant zich zeilend en stuiterend een weg over mijn balkon, mist een bloembak, is weer weg. De zon op mijn huid, warm. Een briesje – maar niet te veel. Snel is de warmte weer zinderend terug. Ik strek mijn voeten uit, krul mijn tenen over de koude wit stenen rand. Kijk naar links.
Links is mijn woonkamerraam. Het reikt van plafond tot aan de grond, en zou ook een deur kunnen zijn. Maar dat is het in mijn appartement niet meer: het is een raam. Staar in de reflectie van het glas. Mijn gezicht dat zich laaft aan zonnestralen, die de nachtelijke kreukels gladstrijken. Ik heb de zomers nodig. Hef mijn kopje – en zie wat. Ik zie een koolmees. Binnen, op de rand van mijn designfauteuil.
Ik beweeg mijn hoofd. Het is een reflectie, hij zit rechts van me, buiten, toch? Ik draai mijn hoofd vlug, maar zie daar geen koolmees. Kijk weer naar binnen. Het vogeltje zit er echt. Poept op het leer. Draait zijn kopje spichtig om de poes in de gaten te houden. Ik zet mijn koffie neer, ik moet naar binnen.
In de woonkamer is het tafereel werkelijkheid. De onrustige kleine koolmees zit op de rand van de fauteuil. Fladdert met kleine driftige vleugels naar het raam. Bonk. Botst, fladdert wild. Er is daar licht, er is daar buiten. Daar wil hij zijn. Vanuit haar mand houdt poes Minoes de kleine verstekeling aandachtig in het oog. Erop af gaan doet ze niet, ze lijkt te lui.
Het vogeltje heeft daarentegen geen moment rust. Ik loop op hem toe en probeer hem in mijn vensterbank in het kommetje van mijn hand te vangen. Dat mislukt natuurlijk, het beestje is schuw en veel te vlug. Daarom maan ik het beestje maar met lichte handen naar de achterkamer. ‘Frrrt, frrrrt’ doen de vleugeltjes. Hij maakt nog een tussenlanding op de eettafel, poept daar wonderwel niet, en duikt met een enorme boog naar buiten het achterbalkon op. Nog een kleine kwinke landing op een koordje van het kattennet, en hij is weer verdwenen de wijde wereld in.
Die dag installeer ik gelijk het stevige vliegengordijn dat ik nog ergens had liggen. Hier komt de mees niet meer doorheen. Denk ik toch…
De volgende dag bevind ik mij weer op dezelfde plek in de zon, ditmaal staand. Ik kijk weer om naar de woonkamer, hoor wat, en zie wéér de koolmees op de stoel zitten. Hij zit daar wel graag!
Gelijk loop ik naar binnen en houd Minoes weg bij het gespannen diertje. Ditmaal vliegt hij wanhopiger rond. Minoes ligt alweer in haar mand, maar blijft alert. Ik ga naar achteren om het vliegengordijn op te binden. Ik vind een riempje, knoop het geheel wat provisorisch op, en richt me weer tot de koolmees in de voorkamer. Die ziet mij naderen en zint alweer op een vluchtpoging. Niet doordacht dit keer, want hij zeilt onhandig naar de grond – nèt naast Minoes’ mand. Minoes knort een keer verbaasd en steekt haar kopje toe. Snel spring ik ertussen. Minoes trekt zich terug en de koolmees vliegt weer op.
Gelukkig, we gaan richting achterdeur. Ik blijf achter het vogeltje lopen. Dit keer landt hij kort en parmantig op het wollige topje van de krabpaal. Kijkt mij aan, poept godzijdank weer niet. Dan ‘frrt frrrt’ hij weer levenslustig langs het opgebonden gordijn naar buiten en laat zich niet meer zien.
Het is 2015, en ik bevind me in de Bergell – een uitloper van Zwitserland in de Italiaanse bergen, ten noorden van Milaan. Ik was hier al eens eerder, met WJB. Nu ben ik er met JC, althans; we reizen er allebei op eigen houtje heen, want we zijn net uit elkaar. Maar onze vakantie was al geboekt, dus treffen we elkaar op de voor mij bekende ‘watervalcamping’ waar JC met zijn kinderen aan een bergsportkamp zal deelnemen. Ik hou wel van het wandelen, maar niet van de klettersteigs, dus ik vul mijn week op eigen gelegenheid in.
Het soloreizen per trein heeft me avontuurlijk gemaakt. Nu ik hier terug ben, wil ik eigenlijk alles dat ik met WJB bekeek, nog eens met mijn hernieuwde blik bekijken. Zelf op avontuur, waar ik eerder onderdeel van een reizend stel was. Daarom pak ik op een ochtend de streekbus vanaf de camping westwaarts, via de stad Chiavenna, met de trein naar Novate Mezzola.
Novate Mezzola is eigenlijk maar een slaperig dorp waar nog weinig buitenlandse toeristen komen. WJB en ik hadden er eens een huisje en dat bleek een hoop miscommunicatie en gedoe. Ik stap uit op het kleine stationnetje dat het dorp rijk is en loop weer noordwaarts richting de bergen. Verbaas je niet als ik de wegen nog gewoon ken, al heb ik hier minstens vijf jaar geleden voor het laatst wat rondgewandeld. Ik vind het bergpad omhoog waar ik dat toen niet vond, beklim het, merk dat het te heet wordt op deze ochtend, en daal toch redelijk voldaan weer af. Het is tegen elven en het zweet staat me op het voorhoofd. Waar ik vorige week (en ettelijke honderden meters hoger in de bergen) in Sankt Moritz nog een extra vestje aantrok, wordt het hier in het Italiaanse uitstroomgebied van de Mera elke dag flink heet.
Ik loop nog een rondje door het dorp en reis dan met de trein terug naar Chiavenna. Het is lunchtijd, ik weet daar een supermarktje, en het centrale plein heeft leuke bankjes waar je mensen kunt kijken. Daar ga ik heen om wat te eten. Ook kan ik gelijk even bij het station informeren naar de reisopties over de Splugenpass later deze week.
Een half uurtje later sta ik in de oude Italiaanse stationshal van Chiavenna. De middagrust is neergedaald op het stadje, niemand doet echt wat. Binnen staan is uit te houden, buiten is het warm met een briesje. Ik bereik het loket en doe mijn verhaal in mijn duidelijkste Engels. De beambte probeert op zijn beurt mij te helpen met mijn reisplannen. We raken verstrikt in de taal.
Een oudere man met licht haar stapt naar voren. ‘May I … help you?’ knikt hij naar mij in perfect Brits Engels. Ik knik terug. In vloeiend Italiaans legt hij mijn reisplan voor aan de beambte, die tijdens zijn woorden duidelijk blijk geeft het nu beter te verstaan. Er ontspint zich een gesprek waarbij de man tolkt en we samen tot een oplossing komen. Ik ben erg tevreden over de geboden hulp en bedank de Brit terwijl we naar buiten lopen. Wie is hij, wil ik weten.
Hij stelt me een caffè voor, want hij heeft toch wel even tijd. Ik ook, want eerlijk gezegd had ik voor de rest van de dag nog geen ander plan dan terug te gaan naar de camping. Ik vind het leuk om nieuwe mensen te ontmoeten, zeker als ze zo welbespraakt zijn, dus ik ga in op het aanbod. Even later halen we in de stationsrestauratie ons bekertje koffie en drinken hem buiten op een muurtje zittend op.
De man heet Peter, hij is Brits van origine en woont hier in Chiavenna. Terwijl hij vertelt schat ik hem in. Hij zal rond de vijftig zijn of misschien al wat ouder. Hij heeft de looks van een schrijver, met halflang dun blond haar, bijna wit – een prachtig, open gezicht, een lach die wat doet denken aan Robin Williams. Hij is gekleed in een witte bloes waarvan hij de mouwen tot halverwege opgerold heeft, en een donkere broek en keurige schoenen. Hij vertelt dat hij hovenier is, en net klaar met het werk voor deze ochtend. Hij wil even wat lunch kopen en dan terug naar huis.
We lopen daarom samen naar het supermarktje aan het dorpsplein en doen onze inkopen. ‘Zullen we samen lunchen?’ stelt hij voor. ‘Dat kan bij mij thuis, dan kunnen we zitten en verder praten.’ Ik ben wat overvallen door dit idee, maar ik heb hem al aardig gepeild – dit is een prima man. Waar of zijn huis dan is? ‘Een stukje met de bus, op de grens met Zwitserland’ wijst hij naar het oosten. ‘Daar kom ik net vandaan’ lach ik terug. Tja, hoe ver kan dat zijn? Ik ben wel benieuwd, en weet gevoelsmatig dat dit geenszins gevaarlijk is. Zomaar met een man mee naar zijn huis gaan lunchen… jawel, dat kan gewoon.
We pakken de streekbus richting de grens en keuvelen door. Als we langs de camping komen wijs ik hem aan waar ik deze week sta. Natuurlijk kent hij het. Hij wijst erboven, in de bergen, waar ik al eens gelopen heb om bovenaan de waterval lunch te hebben. ‘Daar zijn de crotto‘ vertelt hij, ’toen ik net in Italië was heb ik daar gewoond, met mijn hond.’ De hutjes die ik daar boven in de bergen heb gezien waren nauwelijks meer dan stenen herdershutten, dus ik ben stil van verbazing.
We bereiken de grens met Zwitserland. ‘Hier eruit’ zegt Peter vrolijk. Hij groet de buschauffeur als een oude bekende en steekt de straat over. We lopen naar boven een woonwijkje met kleine boerderijtjes in. Het ziet er allemaal heel gemoedelijk en open uit. Ik kan naar het westen kijken en bijna de waterval nog zien. Ook weet ik dat er bovenlangs een voetpad terug naar de camping loopt. No worries, nu gewoon lunchen.
Peter blijkt niet in een huis, maar in een grote stenen schuur bij mensen op het erf te wonen. Hij zwaait de houten deur open en zijn hondje Harper stormt blij naar buiten. Wild blijft het beestje om ons heen dartelen terwijl ik rondkijk. Het huisje heeft niet veel; een voorportaaltje met rechts een simpele keuken, links wat spartaans sanitair. Naar boven een knoestige houten ladder naar een zolder. Dan achter het voorportaal één grote woonkamer met een eettafel, een bed en een paar leunstoelen. Het is warm vandaag, maar voor de winter is er een haard. Het hondje springt nog steeds wild om ons heen en legt zich uiteindelijk op de mat naast de eettafel.
Peter pakt wat bestek uit de keuken en we zetten ons aan tafel voor de lunch. Onderwijl vertelt hij hoe hij hier eenvoudig, maar comfortabel genoeg woont. Met enige trots laat hij zien hoe er uit zijn laptop een USB-kabel helemaal naar het zijraam gaat, alwaar een WiFi-dongle naar buiten bungelt. ‘Zo heb ik internet, via de landeigenaren’. Ik vraag hem hoe hij hier gekomen is, en wat hij hier zoal doet.
‘Ik kom uit Groot Brittannië, zoals je al wel had gehoord’ begint hij, mijmerend uit het raam starend. Terwijl hij een broodje smeert verhaalt hij over de tijd dat hij als soort van cliniclown met zijn vroegere hondje afreisde naar oorlogsgebieden, waar hij zieke en verslagen mensen trof. Hij bezocht ze in ziekenhuizen met zijn hond en samen vrolijkten ze iedereen op. Hij beschrijft het bescheiden. Op een gegeven moment gooide hij zijn leven om en vertrok hij hier naar het Italiaanse. Werk en onderdak had hij niet. Daarom verbleef hij een tijd met zijn hond in de hutjes in de bergen. Tegenwoordig heeft hij goed lopend werk als hovenier in Chiavenna. In de ochtenduren snoeit hij tuinen en tegen de lunch is hij klaar. Dan gaat hij terug naar zijn huis en besteedt de dag zoals hij wil. Vol verwondering luister ik ernaar.
We verdelen de broodjes en het beleg, drinken een goed glas wijn. Hij vraagt me naar mijn leven en ik vertel wat me bezighoudt. Hij geeft goed en weloverwogen advies, zoals ik van een oudere man verwacht. Hij heeft ook zijn kwinkslagen, vraagt naar inzichten die ik eigenlijk niet wil zien, is kritisch over zaken die ik eigenlijk niet wil belichten. Toch is het zeker niet onprettig. Terwijl we daar zitten en de wijnfles langzaam leegraakt, hebben we het gewoon over het leven, en hoe het voor een mens lopen kan.
Na de lunch lopen we nog een rondje om zijn huis. Vlak naast het huis van zijn landeigenaren loopt een smal beekje, dat precies de grens van Zwitserland en Italië aangeeft. Wat apart om zo letterlijk op de landgrens in het gras te staan. Harper huppelt nog altijd vrolijk om ons heen. Ik zou hier wel willen blijven, maar, zoals de Britten zeggen ‘one should not overstay her visit’. Beleefd en wel neem ik afscheid van Peter. We wisselen Facebook-adressen uit. Hij brengt me naar beneden naar de grensovergang en wacht met me tot de volgende bus komt. Ik zwaai hem gedag tot hij uit zicht is.
Peter zie ik die vakantie niet meer, maar we houden online contact. Ik zie de mooie foto’s voorbij komen van zijn huisje in alle jaargetijden, leef mee met het wel en wee van zijn ouder wordende Harper. Lees een bijzonder krantenartikel, dat hij deelt, waarin echt staat hoe hij en zijn hondje van waarde zijn geweest in oorlogsgebieden in de Balkan. Mijn bewondering voor hem is groot.
Wanneer ik hem eens een verjaardagskaart stuur, vind ik uit dat ik hem letterlijk naar een niet-bestaand adres ergens in het Zwitserse wijkje moet sturen. Ik zet er maar duidelijk op dat het voor hem is, en wel ja! Peter ontvangt de kaart ook nog. Ik weet niet of we elkaar in de toekomst nog eens zullen zien, maar ik zou het niet onprettig vinden. Ik heb weer eens een waardevol mens getroffen.
Het is 2016, ik heb drie weken vrij van mijn werk, en ben via Italië met trein en veerboot naar Kroatië gereisd. Daarna ben ik over het vasteland noordwaarts gegaan om rustig aan weer thuis te komen. In Salzburg verblijf ik om zelf de befaamde filmlocaties van The Sound of Music te bezoeken.
Voor mijn overnachtingen heb ik een zogenaamd ‘summer hostel’ gevonden. Het is door het jaar heen een studentencomplex dat in de zomermaanden leeg staat. Om de leegstand op te vangen wordt het in die maanden betrokken door een hostel-organisatie, die de kamers verhuurt aan jonge toeristen. Ik maak er dankbaar gebruik van.
Ik heb de hostelreceptie aangegeven dat ik wel in een gemengde kamer wil slapen. Je kunt er namelijk voor kiezen om een kamer alleen met vrouwen te delen, als je dat veiliger of gezelliger vindt. Maar het is vaak iets minder goedkoop dan een gemengde kamer, en soms is de optie er helemaal niet. Ik heb nooit moeite gehad met slapen of omkleden in een kamer met mannen. Daarom zie ik ook dit maal wel wat het me brengt.
Na het verkrijgen van de sleutel zoek ik op een hoger gelegen verdieping mijn kamer op. Eerst kom ik door een ruime gemeenschappelijke keuken. Maarliefst twee koelkasten staan rustig te zoemen. Wat een verschil met de Venetiaanse en Kroatische hostels waar ik net vandaan kom! Hier heerst duidelijk weer Oostenrijkse degelijkheid. Ik loop door.
Mijn kamer is al bewoond, zie ik gelijk. In het voorportaaltje tref ik aan de kapstok een keur aan stijlvolle jasjes en blouses. Eronder staan luxueuze rolkoffers in mat goud en zwart. Ik kijk er vluchtig langsheen en loop verder naar de slaapkamer. Recht voor me een breed raam. Langs de drie muren links, rechts, en voor me, elk een eenpersoonsbed. Het rechter bed is al in gebruik. Er ligt niemand in, maar op de bedrand staat een overdaad aan glazen flesjes, waarschijnlijk allemaal parfum. Ik ben verwonderd. Wie neemt zoiets nou allemaal mee op reis? Dit moet wel een welgestelde oudere dame zijn. Ik vraag me verder niet af waarom die dan hier zit en niet in een smaakvol hotel.
Ik stal mijn spullen uit op het rechter bed. Er bestaat een regel dat je het opvolgende bed moet kiezen, maar dat zou betekenen dat ik dichter bij mijn kamergenoot lig, met mijn hoofd aan diens voeteneind. Ik verkies om iets verder weg te liggen, als dat kan. Een volgende gast mag het op zich nemen om aan één der beide voeteneindes te slapen. Ik leg mijn spullen zo op het bed, dat het duidelijk is dat ik er slaap, maar niet dat waardevolle zaken voor het grijpen liggen. Er zijn hier dan weer geen afsluitbare kluisjes, dat is wat minder. Maar we zien wel. In hostels wil niemand bestolen worden, en waarom zou die rijke oude dame van mij stelen als ze het zelf zo te zien zo veel beter heeft? Rustig verlaat ik de kamer en verken ik die middag de stad.
’s Avonds, na het avondeten, keer ik terug naar de kamer. Bij het opendoen van de deur komt mij geurige stoom tegemoet. Mijn kamergenoot heeft gedouched en daarbij de badkamer en het halletje behoorlijk indrukwekkend achtergelaten. Ik tuur even naar binnen in de badkamer en laat de deur daarna maar openstaan, zodat de damp tenminste wat kan wegkomen. Dan stap ik de slaapkamer in. ‘Hallo’ begin ik. Het nachtlampje rechts van me is aan. Op het bed tref ik geen oudere vrouw, maar een vrij jonge man. Hij ligt te lezen. Het lijkt me dat hij uit het Midden-Oosten komt. ‘Bye’ zegt de jongeman vriendelijk. ‘Oh hello’ begin ik weer. De man glimlacht en begroet me nogmaals met hetzelfde woord. Nu glimlach ik ook. ‘Where are you from?’ altijd een aardige binnenkomer.
‘Me?’
‘Yes’
‘No me from Abu Dhabi’
‘Oh, nice. I am from The Netherlands.’
‘The…?’
‘Dutch’
‘Oh, no. Dutch. Deutsch. Déutsch.’
Zijn Engels lijkt niet heel florissant, dus laat ik het daar maar bij. Ik informeer of hij zo gaat slapen. Dat is eigenlijk een vraag, maar een aankondiging, want ik wil zelf zo naar bed. Hij knikt ja. ‘Okay’ zeg ik en doe mijn zaken in de nog immer dampige badkamer. Dan wandel ik in mijn comfortabele pyjama de slaapkamer in en stap gelijk in bed. Nog even op mijn telefoon kijken, dan doe ik mijn lampje uit en ga slapen. Volgens mij doet mijn kamergenoot zo wel hetzelfde.
Nog geen half uurtje verder voel ik opeens wat op mijn matras. Ik rol op mijn buik, naar de kamer toe, en kijk slaperig omhoog. Mijn kamergenoot is op de rand van mijn bed gaan zitten met zijn donkerbruine hand naast mijn hoofdkussen. Vriendelijk kijkt hij me aan.
‘You sleep?’ vraagt hij.
Wat een onzinnige vraag. Ja natuurlijk sliep ik.
‘Yes, sleep.’ zeg ik vermoeid.
‘You sleep-sleep?’
‘Yes…’
‘Yes sleep? Sleep-sleep?’ hij klopt tweemaal met zijn hand naast mijn hoofdkussen en doet een poging zich naast mij in bed te rollen.
‘No sleep!’ Geërgerd kom ik overeind. ‘No sleep-sleep!’ blaf ik hem toe. Ik duw hem terug overeind, van het bed af.
Hij kijkt wat bedremmeld. ‘Yes sleep?’
Vaag besef ik dat hij ‘yes’ en ‘no’ zo vaak door elkaar haalt, dat conversatie zo geen zin heeft.
Ik zeg hem nog éénmaal ferm ‘no sleep!’ en draai me weer om naar de muur.
Het gewicht van het bed verdwijnt en hij keert terug naar het zijne. Ik hoor de hele nacht niks meer van hem en slaap prima tot in de ochtend.
Ik spreek hem dan amper en ga ontbijten. Vraag bij de receptie om een andere kamer. Reden daartoe is mijn toch wat twijfelachtige kamergenoot. ‘Oh, díe man?’ informeert de jongen aan de receptie bezorgd. Een medewerkster voegt zich bij hem en ze luisteren naar mijn korte verslag van het nachtelijke avontuur. Daarna kijken ze beiden nog bezorgder. Ja, natuurlijk krijg ik een andere kamer. Zij begrepen de man ook al niet. Hij spreekt geen woord over de grens, maar wilde eerder die dag wel allemaal toeristische trekpleisters bezoeken. Ze vonden het al lastig om hem naar iets te wijzen waar hij zich überhaupt verstaanbaar zou kunnen maken. Ondanks de taalbarrière zullen ze hem vandaag nog wel op zijn onbehoorlijke gedrag van vannacht aanspreken.
Prima, ik wil gewoon rustig slapen, zeg ik, dus leg mij maar op een andere kamer. Mannen geen probleem, als ze maar van me af blijven.
Tevreden wissel ik van kamersleutel. Die nacht daarna slaap ik wederom met niet één, maar wel twéé heren op een kamer. Twee bonkige bouwlui met weinig bagage, die geen stap richting mijn bed doen. Ze snurken daarentegen wel alsof ze half Oostenrijk omzagen…
Wie kan het zich veroorloven om een bericht te publiceren dat over maarliefst twee huwelijksaanzoeken verhaalt? Nou, ik dus. En of ik al getrouwd ben? Dat kun je aan het einde wel zelf bedenken. Van het eerste aanzoek lees je hier.
We schrijven 2014, een jaar waarin ik in relatie ben met JC en we beiden werken bij een klein ICT-bedrijf. Onze wat stille kantoortuin bevindt zich op de bovenste verdieping van een verzamelgebouw. Elke dag zijn diverse collega’s aanwezig en zitten ze aan hun eiland te programmeren. Vriend JC en collega Jakob zitten links en rechts naast me. Een nieuwe collega genaamd Leonard sluit zich die week bij ons aan.
Leonard is een oude vriend van de bedrijfsleider, en zogezegd een goede programmeur. Hij heeft net een betrekking bij de universiteit achter de rug, een beetje pech in het leven, en wil de draad graag weer oppakken. We zijn een team van heel divers pluimage, dus we verwelkomen hem hartelijk.
In de eerste weken toont Leonard zich een gezellige collega met doordachte uitspraken. Zijn rust en wijsheden maken goed dat hij wat uitzonderlijk is – niet dat we dat slag niet eerder hebben gehad hier – maar Leonard is gerust eigenaardig te noemen. Zijn verwarde halflange haar staat alle kanten op, hij kleedt zich eenvoudig en hult zich buiten graag in een lange parka. Hij bedekt zijn ogen met een zonnebril, zelfs als hij binnen is. We weerhouden ons er wat van te zeggen nadat hij ons eenmaal heeft laten zien hoe ongezond rood zijn ogen zijn achter die bril. Als zijn overgevoeligheid zo erg is, laat hem dan maar begaan.
Maar er ontspint zich meer. Hoewel Leonard aanvankelijk aan het werkeiland met ons zit, verhuist hij op een dag zomaar naar een alleenstaand bureau verderop in het kantoor. Het heeft met het felle licht te maken, verweert hij zich. We laten hem maar. Als we in zijn rookpauzes even met hem mee gaan naar buiten toont hij zich nog altijd een schappelijke jongen, met diepzinnige inzichten en een ogenschijnlijk feilloze inschatting van de wereld om hem heen. Want die wereld, daar is wel wat mis mee. Dat heeft hij geleerd in alle betrekkingen waar zijn kwaliteiten gevraagd werden. Niemand had het bij het juiste eind, en niemand zag in hem wat hij werkelijk waard is. Gelukkig hebben onze werkgever en zijn vrouw dat wel en kan hij hier tot zijn recht komen. Hoe langer Leonard bij ons is, hoe meer hij zich hierover uit – maar niet als zijn twee helden er ook zijn. Dan is hij keurig stil en meegaand.
Op een dag ga ik nietsvermoedend naar het toilet aan het einde van de gang, en zie wat vreemds. Op de tissuedispenser staat ons scrum-boek. Na mijn zaken gedaan te hebben stap ik het herentoilet in en pluk het boek weg. Ik loop ermee naar de boekenkast, die naast Leonard staat. ‘Weet jij hoe dat boek in het herentoilet komt?’ vraag ik achteloos, in verwachting dat Leonard zo’n mysterie graag met mij uitzoekt.
‘Dat staat daar, omdat scrum verachtelijk is! Een methode om je reet mee af te vegen!’ haalt hij ferm uit. We kijken elkaar voor een paar seconden woordenloos aan. Dan ga ik er tegenin. Ik berisp hem niet om zijn mening over scrum, maar om het feit dat hij bedrijfseigendom zo respectloos behandelt. Leonard trekt, midden in kantoor, nog feller van leer over alles wat in de ICT volgens hem totaal verkeerd is. Ik moet me met mijn eigen zaken bemoeien, en dat boek mag niet terug in de kast. ‘Oh wel’ zeg ik simpel, en zet het boek terug. Maar, de toon is gezet.
Ik meld het voorval per e-mail bij Liza, de vrouw van onze werkgever, die zich opgeworpen heeft als HR- en vertrouwenspersoon. Als reactie haar verbazing; ze kan me zeggen dat Leonard een vervelend verleden heeft, zelfs met een familieincident (vertrouwelijk, hé) – maar… het is een eerlijke jongen, en terug op het goede pad. Zo stuurs kennen zij hem niet. Toch; ze zullen even met hem praten.
Onderwijl is het bij alle collega’s wel bekend dat JC en ik al jaren een relatie hebben, al tonen we dat nooit. We carpoolen met elkaar naar kantoor en gedragen ons ter plekke gewoon als collega’s. Dat houdt het voor de anderen ook wel zo fijn. Wat we niet vermoeden, is dat Leonard het niet weet. Maar wat zou het? Daarbij komt, dat ik dan al bezig ben weg te gaan. Ik zal binnen enkele weken wisselen naar een baan bij een ander kantoor, waar ik betere carrièrekansen zie.
Op een dag belandt er een e-mail in mijn inbox van Leonard. Hij is die dag niet op kantoor. ‘Beste Heidi’ begint hij, en er volgt een relaas van minstens drie kantjes. Hij overtreft mijn mate van complexe beschrijvingen aanzienlijk. Zijn toon is lichtelijk vijandig, maar neigt ook naar… verleiding? In een lang epistel zet hij uiteen wat hij tot zijn diepste ergernis heeft waargenomen: ik heb volgens hem een relatie met collega JC. En hoewel dat voor hem erg is, is het erger dat ik dat hem niet verteld heb. En dat ook JC hierover tegen hem niets dan schijnheilig gedaan heeft. Leonard verwijt ons beide dat wij huichelaars zijn en dat JC hem zijn kans heeft ontnomen, om mij een prachtige toekomst te bieden.
Ja, ik lees het goed. Leonard heeft er al maanden op bezonnen om samen met mij al onze schepen achter ons te verbranden, te trouwen, en ervandoor te gaan naar een oord waar geen mens ons nog benadelen kan. Maar de zopas ontdekte relatie met JC dwarsboomt dat. Na nog wat bespiegelingen van het geweldige leven dat hij en ik tegemoet zullen gaan keert hij weer terug naar hatelijke, verbitterde verwensingen. JC moet het ontgelden. Ten eerste, schrijft hij, mag ik dit niet aan onze werkgever of zijn vrouw vertellen. Niets hiervan mag ik bespreken, opdat zijn goede positie niet ten val komt. Ik mag het niet met ‘vaderlijke’ collega Jakob bespreken, die regelmatig voor ons allen op komt als Leonard weer eens zijn afkeer over iets uit. En zeker mag ik deze e-mail niet met ‘vriendje’ JC bespreken, want dan zwaait er wat. Zijn mes, dat hij vanaf nu elke dag mee naar kantoor zal nemen.
Ja. Ja.
Flink aangedaan zit ik met stokkende adem aan mijn bureau. Ik kijk naar rechts, naar collega Jakob. Ik kijk naar links, waar normaliter JC zit. JC, die nietsvermoedend vandaag met Leonard op onze dependance in Düsseldorf werkt, en vanavond weer met hem mee terugrijdt. Ik hap naar adem. Dan keer ik me tot collega Jakob en laat hem de e-mail lezen. ‘Zo, zo’ kan Jakob alleen maar uitbrengen. ‘Dit moet je maar wel even aan Liza melden.’ Na drie tellen nadenken lijkt me een niet heel veilige, doch de enige correcte manier.
Ik zorg dat de e-mail terechtkomt bij Liza, zonder dat Leonard ervan op de hoogte is. JC licht ik ’s avonds ook gelijk in en laat hem de e-mail helemaal doorlezen. Ook hij staat versteld, zowel van het feit dat Leonard dus al maanden een (rood) oogje op mij had, als dat hij nu met zulke roekeloze dreigementen komt. Ik heb Liza aangegeven dat ik vanwege dit voorval niet op kantoor zal werken op de dagen dat ik met Leonard alleen ben. Wanneer JC of Jakob er zijn, voel ik me wel veilig. Jakob heeft zelfs aangegeven te betwijfelen of dat mes er wel echt is, en niet terug te deinzen van een handgemeen. Toch, wetende dat ik met vuur speel door dit te hebben gedeeld, voel ik me er niet prettig onder. Elke dag dat ik thuis werk vraag ik Jakob en JC me met regelmaat teken van leven te geven, want ik vertrouw Leonard voor geen cent.
Liza vraagt me om met Leonard in gesprek te gaan, om zo zijn stuurse blik op alles wat te temperen. Dus schrijf ik hem, met haar in BCC, een duidelijke e-mail terug. Over het bestaan van de relatie, over mijn overduidelijke wetenschap dat ik niet ook nog maar een dag in zijn bijzijn zou willen zijn, laat staan de zonsondergang tegemoet rijden… en dat hij hier geen collega’s in moet betrekken. Leonard reageert nog feller, afwijzender, in- en in verbitterd. Ik begrijp hem niet, schrijft hij – zijn wijsheid en zijn wetenschap – ik ben een schaap, een dom schaap dat met een domme partner nooit het geluk zal kennen dat hij mij zou hebben kunnen bieden. Wat jammer, maar helaas, ik heb de kans om met een memorabel genie als hem door het leven te gaan, verbruid.
Niet lang daarna verlaat ook hij het bedrijf, hoor ik van Jakob, die het er overigens rustig zonder kleerscheuren vanaf heeft gebracht.
We vernemen niets meer van Leonard, totdat er maanden later een bericht in de Hengelose krant verschijnt. Er is in het buitengebied een tentje ontdekt, waar al weken persoonlijke spullen in lagen. Het betrof naast kampeeruitrusting zelfs een laptop, IT-boeken, en andere zaken. De krant noemt een achternaam van de persoon aan wie ze, na onderzoek, blijken toe te behoren. Het is Leonard, na zijn vertrek aan lager wal geraakt, weg uit het ouderlijk huis waar hij weer woonde, al enige tijd gezocht door de psychische instellingen waar hij, zo weet de krant, een verleden heeft. Hij is gevonden, en wordt in gesloten instelling gehouden tot… er staat een jaartal in de toekomst bij. Vaag onthoud ik de dag – die inmiddels al gepasseerd is – maar ik zie Leonard nooit meer. Wie weet, als ik hém ooit langs de straat zie lopen…?
Wie kan het zich veroorloven om een bericht te publiceren dat over maarliefst twee huwelijksaanzoeken verhaalt? Nou, ik dus. En of ik al getrouwd ben? Dat kun je aan het einde wel zelf bedenken. Van het tweede aanzoek lees je hier.
Het is 2005, ik woon net een jaar in Enschede. Mijn studentenhuis bestaat uit negen bewoners met aanhang. De groep kent elkaar via de lokale metalscene. Ik ben de eerste huisgenote die via Kamernet een vrijgekomen kamer heeft bemachtigd. Al gauw word ik meegesleept naar Café Rocks en leer ik de metalmeute kennen. En als je dan schattig en vrijgezel bent… dan krijg je mannen aan je deur.
Op een goede avond piept mijn telefoon. Een smsje, van een jongen genaamd Julan. Of ik een keer met hem wil gaan poolen in de stad? Zijn e-mailadres staat eronder. Toevallig is huisgenoot SR net op mijn kamer en ik laat hem de naam, die ik aanvankelijk verkeerd lees, zien. ‘Oh, die’ grinnikt SR. ‘Doe wat je niet laten kan’ is zijn advies. Dus ik laat me uitnodigen, en nog dezelfde week sta ik met een keu in mijn hand aan de pooltafel.
De avond met Julan verloopt prettig. Hij is niet mijn type, maar doet erg zijn best om me een leuke avond te bezorgen. Hij vertelt over zichzelf, over zijn muziek, alsook over zijn voorbije relatie met vriendin S.. Ik neem dit ter kennis aan en deel de gezellige avond met hem. Na het poolen beloven we nog eens vaker af te spreken, en ik ga gemoedelijk huiswaarts.
Weken gaan voorbij tot ik weer iets van Julan hoor. Het is vrijdagavond en zijn vraag is kort. ‘Ik heb iets voor je, mag ik vanavond langskomen?’ Ik twijfel even, want ik ga over een uurtje naar de manege voor mijn uurtje paardrijden. Ik zeg hem tot hoe laat ik thuis ben en wacht het af. Een half uur voor mijn vertrek belt hij aan. Hij is zenuwachtig. Tja, wie niet, als je na een date zomaar op de stoep staat. Ik neem hem mee naar mijn kamer en krijg er toch een vreemd gevoel bij. Voor de zekerheid bied ik hem de bank aan en ga zelf ertegenover op de zitzak zitten. Ietsje afstand, graag.
Hij begint zijn verhaal hakkelend. Dat hij iets voor me heeft – hij grijpt in zijn jaszak. Haalt er een wortel uit. ‘Voor je paard’ zegt hij blij. ‘En dan voor jou’ nu haalt hij weer iets uit zijn jaszak. Het is een klein doosje, blauw fluweel. Hij klikt het open. Een goudkleurige ring steekt uit een wit zijden kussentje.
‘Ik heb het zo bedacht’ steekt hij van wal, de ring nog steeds naar mij gekeerd. ‘Het is nu vrijdagavond. We kunnen morgen trouwen. Daarna pakken we onze spullen en rijden we samen de zon tegemoet. We gaan er vandoor, samen, en we komen nooit meer terug.’ Zenuwachtig maar glunderend kijkt hij me aan.
Verbluft staar ik terug, dan herpak ik mezelf. Dit is geen goed plan en dit is überhaupt niet wat ik wil. Ik slik eens diep en probeer mijn ‘nee’ zo begripvol mogelijk te laten klinken. Hij slaat zijn ogen neer. Een stilte valt tussen ons.
In langzame, rustige bewoordingen leg ik hem uit dat we elkaar net kennen, nét één date hebben gehad. Dat het nodig is om elkaar beter te leren kennen, voordat je zo’n grote stap neemt. Afwezig zoeken zijn ogen de kamer af. ‘We kunnen elkaar leren kennen’ stelt hij nog voor. ‘Ja, dat kan’ weerleg ik ‘maar laten we dat op een gezonde manier doen, door meer dates, door te zien of we echt bij elkaar passen.’
Dan sta ik op en maan hem om met mij mee naar de deur te lopen. Hij staat op, propt het doosje terug in zijn zak, en verlaat voor mij de kamer. Als hij de voordeur uit is sta ik daar nog, met de wortel in mijn hand.
Na mijn uurtje paardrijden en een warme douche zoek ik nog even de woonkamer van mijn studentenhuis op. Huisgenoot SR zit op de bank. ‘Had je bezoek vanavond?’ vraagt hij langs zijn neus weg. ‘Ja’ antwoord ik kort. ‘Hij eh, had een nogal apart verzoek.’ En ik vertel. SR gaat steeds harder grinniken, tot hij het uitlacht van pret. ‘Echt? Heeft hij dat echt gevraagd? Dat heb je natuurlijk niet eh…’
Toch kijkt hij me een beetje meewarig aan. ‘Was dat écht?’ Ik knik ja, SR schudt zijn hoofd. ‘Ik weet het niet hoor, misschien vroeg hij je gewoon nog een keer mee uit. Had hij écht een ring?’ Ik knik weer. Zo zitten we een tijdje op de bank.
De volgende ochtend schaar ik mij weer bij mijn huisgenoten in de woonkamer. Langzaamaan druppelen ze één voor een binnen en zetten zich op de bank voor de koffie. De huiscomputer en de bierkoelkast staan rustig naast elkaar te snorren. De monitor staat aan met de Campusnet nieuwsgroepen in beeld. Huisgenoot SR zit op de bankleuning en klikt door de nieuw aangeboden zaken heen.
Plotseling worden zijn ogen groot. ‘Je zei dat Julan hier gisteravond was hè?’ Ik knik weer. ‘En je zei van die ring?’ Hij kijkt niet eens om. Dan begint hij weer hard te lachen. Huisgenoot Karel buigt zich ook richting het beeldscherm. ‘Twee tegoedbonnen van Lucardi, net aangeboden door Julan.’ SR kijkt om naar mij. ‘Dus het was echt waar?’ Ik hoef niet eens meer te antwoorden. Meewarig kijken we met z’n drieën naar het totaalbedrag van zo’n driehonderd euro dat aan bonnen te koop staat. ‘Als hij ze zo snel alweer kwijt moet, was dat ook geen fortuinlijk huwelijk geworden.’ merkt Karel droog op.
Het moge duidelijk zijn dat ik Julan de maanden daarop niet zie. Niet op huisfeestjes, niet in café Rocks. Waar hij is weet niemand eigenlijk, maar dat komt voor; hij is af en toe wat ‘van de wereld’. Maar daar tegenover staat dat hij een ontzettende gitaarvirtuoos is, dus dat past hem wel. Ik zie hem wel, nog een keer, jaren later. Ik kijk uit mijn autoraampje naar rechts en daar loopt hij. Hoe zou het met hem gaan…?
Het is 2015. Ik werk bij een multimediabedrijf op Roombeek, in Enschede. In mijn vrije tijd vind ik op Marktplaats zomaar een Apple Macintosh Classic. Door te filteren op ‘Kijk in uw wijk’ en dan de verschillende balonnetjes aan te klikken, zie je wat bewoners in jouw buurt aanbieden. Zo vind ik dus deze uit 1984 stammende computer. Erbij geadverteerd is ook een Apple server, maar daar heb ik minder interesse in.
Ik reageer op de advertentie en kom tot een deal met de verkoper. Op de afgesproken dag en tijd verlaat ik mijn kantoor aan de Moutlaan en loop door de achterdeur naar buiten. Een oude man komt aanrijden op zijn fiets, met op de bagagedrager een kubus in een plastic zak. De Apple! Voorzichtig stapt hij af en overhandigt mij zijn waar. ‘Voorzichtig mee doen hè’ adviseert hij mij nog, terwijl hij van mij vijftien euro in ontvangst neemt. ‘Zeker’ beloof ik hem. Ik krijg er nog een toetsenbord en een muis bij.
Trots neem ik mijn prachtige aanwinst mee naar binnen. Een eigen Macintosh Classic uit mijn geboortejaar! Ik probeer de randapparatuur uit en ontdek verguld dat de computer zowaar nog opstart! Thuis stel ik hem ten toon in mijn woonkamer. Die gaat nooit meer weg!
Het is september 2021. Ik ben net terug van het Deense Bornhack, popelend om een bliksembezoekje aan Florence te brengen, en en passant aan de vooravond van deelname aan de Enschedese Singelloop. Tussen dat alles door spot ik op Marktplaats een wel heel opmerkelijk koopje, gewoon bij mij om de hoek. In Rigtersbleek, twee huizen weg van mijn eerste studentenhuis, heeft een meubel-outlet zomaar een heuse Egg Chair (van de Deense Arne Jacobsen, voor Fritz Hansen) te koop. Richtprijs: vijftig euro.
Jawel, u leest het goed. Een stoel die in nieuwstaat gerust vijfduizend euro van hand tot hand gaat, op de cover van ongeveer elke designstoelengids prijkt, staat hier voor dit luttele bedrag. Zonder al te veel interesse te veinzen bied ik de man de vraagprijs. Hij accepteert!
‘Het is wel een onding, kom je hem ophalen?’
‘Ik moet vervoer regelen naar Park de Kotten, kan dit weekend wel.’
‘Oh daar! Voor tien euro kom ik hem brengen met mijn vrachtwagen.’
Verbluft staar ik naar mijn beeldscherm en voel een maniakaal lachje aan mijn keel ontsnappen.
‘Prima, vanmiddag?’ ‘Akkoord.’
Die middag sjees ik overhaast naar huis. Ik heb al betaald en hoef alleen maar op tijd thuis te zijn. Ik rijd pal langs de straat en tsja, wellicht heeft de vrachtwagen me gekruist, want als ik thuis kom arriveert de verkoper maar niet. Ik informeer even. ‘Je was er niet, ik ben alweer terug, maar ik keer wel weer om.’
Glunderend sta ik voor de flat de wagen op te wachten. We loodsen de enorme stoel eruit. ‘Help je wel mee tillen, zo hoog’ klaagt de verkoper. Ik vind het best. Hij pakt de oren, ik pak de poot, en zo torsen we samen mijn nieuwe aanwinst naar de juiste verdieping.
De verkoper vertrekt snel weer, zichtbaar blij met het kwijt zijn van dit enorme gevaarte. Ik ben juist blij omdat ik hem in mijn huis heb staan. Zwart leer met krassen, duidelijk opgepoetst met geurige zwarte schoensmeer. Een buitenschaal in vreemd metallic gespoten, butsen overal. Maar wat een luxe, wat een design! Onbereikbaar voor velen, hier in mijn woonkamer! Ik zet me in de reusachtige, eivormige zetel en draai joelend een rondje. Ik heb een Egg Chair!
Ik woon al enkele jaren in mijn appartement, wanneer ik merk dat het koelvakje van mijn koelkast vaak net ontoereikend is. Wat doe je dan? Rustig afwachten tot er op Marktplaats en omstreken wat interessants langskomt.
Dat gebeurt ook nog. Op de Facebook Marketplace zie ik opeens een hoge Liebherr vriezer ter overname staan, voor maar vijfenvijftig euro! Dichtbij ook: op de campus, achteraan bij de Langenkampweg. Daar valt heen te komen. Ik SMS SR. Hij heeft wel tijd, én hij heeft een auto. Dus ik reserveer de vriezer en beloof hem dat weekend op te komen halen.
Zaterdagochtend rijdt SR zijn riante bolide voor. Een zilvergroene Twingo uit het jaar kruik, waar de achterbank vakkundig uit verwijderd is, en het paneel van de passagiersdeur simpelweg ontbreekt. Beste van dit alles: het ding rijdt voor een prikkie en komt alsnog gewoon door de APK. SR is mijn go-to vervoerskameel. We stappen in en rollen met haast naar het opgegeven adres.
Het meisje dat de vriezer verkoopt troont ons mee naar de algemene berging. Daar staat het aardige ding. Twee jaar oud (dat heb ik ook allang opgezocht) en meegekregen uit haar ouderlijk huis. Er is werkelijk geen vuiltje aan. Ik knik goedkeurend en geef haar het geld.
Met moeite laden we het logge vehikel in. Met de achterklep open steekt de vriezer nog zeker twintig centimeter uit de bak. Maar hé: hij kiepert er niet uit. Zo tuffen we op deze zaterdagochtend met een slakkengangetje van twintig kilometer per uur terug over de Langenkampweg, slaan af, slaan nogmaals af, en daar… zijn we terug bij huis. Hordes woedende vertraagde automobilisten hebben we genegeerd en afgeschud. Het deert mij niet. SR grinnikt.
Met vereende (nouja, vooral die van SR) krachten tillen we de kast de kelderberging in. Daar zal hij de komende tien jaar braaf zijn werk blijven doen. En het mooiste? De nieuwprijs was vijf-honderd-vijftig euro. Ik ben benieuwd hoe het gesprek tussen het meisje en haar ouders gaat zijn…
Als klein kind was ik dol op dingen maken. Nuttige dingen, vooral. Mijn moeder had vaak de naaimachine op tafel staan en maakte voor ons veel zelf. Dat was ook niet gek; mijn opa had vroeger een winkel van goede naam in Oosterbeek, en hij verkocht ongeveer alles met tandwielen. Van motoren, naar naaimachines, naar audiovisuele apparatuur (in die jaren had hij de zaak al overgedragen aan een neef). Het was niet gek dat elk van zijn vijf dochters precies wist hoe ze met een naaimachine om moest gaan; zo ook mijn moeder.
Aldus stond de naaimachine in mijn ouderlijk huis vaak op tafel. Ook ik leerde kleine dingetjes naaien. Patchwork lapjes, poppenkleertjes, tasjes. Dat moeders van andere kinderen géén naaimachine hadden vond ik maar gek. Hoe kon je dan kapotte kleren herstellen? Hoe kon je gordijnen naaien, of een mooi tafelkleed van de stof die je op de markt per meter kocht? Hoe konden mijn vriendinnetjes niet weten wat een zoom was, biaisband, en hoe konden ze niet eens zelf een knoop aannaaien?
Toen ik uit huis ging had ik enkele jaren geen beschikking over een naaimachine. Gelukkig had ik wel wat losse naaispulletjes, en als ik in een weekend thuiskwam, kon ik wel wat laten verstellen.
Daar kwam op een dag verandering in. Ik ging op dat moment naar de AKI, de kunstacademie van Enschede. De opleiding was gevestigd op het terrein van de Universiteit Twente, waar we overigens nauwelijks banden mee hadden. Onze koffieautomaten werkten met pasjes, maar níet op de automaten die overal elders in universiteitsgebouwen stonden. De weg naar de mensa was ver en we kregen nooit de korting, die UT-studenten wel ontvingen. Wat we wel kregen, waren verdwaalde studenten, op onze rare AKI-feestjes, waar iedereen dronken en stoned rondzwalkte en de meest fantastische ideeën vaak per ongeluk bedacht werden door die suffe studenten.
Om de band tussen de AKI en de stad te versterken werd er een festival georganiseerd. Met muziek en veel lawaai togen we op een ochtend naar de stad, alwaar op de Oude Markt tenten en podia voor ons waren klaargezet. Bedrijven en stichtingen hadden zich gemeld om ons festival op te luisteren. Mijn verjaardag vierde ik daar, op het plein, terwijl ik aan een Loesje-workshop meedeed, en uit het zicht van de politie de posters overal opplakte. Ik werd ter plekke lid van Greenpeace, en wandelde vol goede moed een tent binnen waar, tot mijn vreugde, overal naaimachines stonden.
Meteen viel mijn oog op een donkerbruine, oerdegelijke Husqvarna naaimachine. Hij was speciaal voor het festival verhuurd door de lokale naaimachinewinkel, en er zat niemand aan. Blij schoof ik op de stoel en greep wat lapjes bijeen. De eerste steken werden gezet. Vrolijk snorrend werkte de Husqvarna zich door mijn creatieve frutsels heen. Het ging als vanzelf, want mijn moeder had precies dit model naaimachine thuis. Ik naaide die middag een nieuwe trui uit twee oude, een cape, een vreemde muts. Later liepen andere studenten daar een modeshow mee. Ik glom van trots. De naaimachine bleef op de markt achter en het leven ging weer door.
Toch kriebelde het. Ik ging naar de winkel die de machines had verhuurd, en vroeg naar de ze specifieke naaimachine. Ik wilde hem mezelf cadeau doen, alsnog voor mijn verjaardag. Met grote frons luisterde de verkoper naar mijn wens. Wilde ik deze machine uit de verhuur kópen? Voor mezelf? Ja, dat kon wel. Voor 70 euro, toen nog een behoorlijk bedrag voor mij als student, werd hij even schoongepoetst en mocht hij met mij mee naar huis. Op een mooie donderdagavond reed ik met de bus naar het centrum en even later torste ik de zware Husqvarna, in zijn vergeelde wit plastic kap, naar huis. Vanaf dat moment had ik weer een naaimachine.
Hij kwam goed van pas bij allerlei kleine dingen. Ook was het een zegen dat dit precies de machine leek waar ik in mijn kinderjaren op had leren naaien. Blindelings reeg ik de draad in, verwisselde ik de spoel, naaide ik voor- en achteruit. Een soort natuurlijke finesse die me in de vingers leek te zitten. Het bijgeleverde instructieboekje had ik simpelweg nooit opengeslagen.
Mijn studententijd ging voorbij, ik verhuisde, ging samenwonen, verhuisde weer. Op een middag, jaren later, was het wederom mijn verjaardag. Mijn ouders kwamen op bezoek. Altijd een keurig en triest moment, altijd de vragen of ik mijn leven al volgens hun maatstaven op orde had (nooit). Mijn moeder die door het huis spookte, mijn katten opjoeg ‘maar ik wil ze ááien!’ en die in elke kamer iets begon te verplaatsen. Ditmaal had ze de naaimachine gespot. ‘Weet je wel dat ik vroeger ook zo’n naaimachine had, Heidi?’ kwam ze met enthousiaste stem dwars door het gesprek heen vragen. ‘Ja, ik weet het nog’ zal ik hebben geantwoord. ‘Precies deze!’ ‘Ja’ zal ik vervolgens hebben geantwoord.
‘Maar jij hebt de jouwe toch ook nog’ ontspon zich toen het gesprek. Nee, zij had haar Husqvarna niet meer. Jaren na mijn vertrek uit het ouderlijk huis had zij hem naar een naaimachinewinkel in Doetinchem gebracht, want hij was oud en gedateerd. Ze had hem ingeruild voor een modernere witte Singer. En die deed het zó goed! Terwijl ze erover vertelde haalde ze een hand over de kap van mijn naaimachine. ‘Wat is hij vies hè, zo vergeeld. Dat was de mijne ook.’ ‘En het boekje dan, het boekje Heidi! Heb je dat ooit ingekeken? Daar staat in hoe je hem moet inrijgen! Heb je dat al wel eens gedaan? Heidi? ‘
‘Ja mam, al zo vaak’ zal ik hebben geantwoord. ‘Ik ken jouw machine toch, daar heb ik geen boekje meer bij nodig.’ Verveeld zal ik van mijn taart gehapt hebben, terwijl mijn moeder zich verdiepte in het verfomfaaide boekje. ‘Mijne was ook zo stuk, dat boekje, en die bak met spoeltjes, kapot… ja en dat borsteltje zat er nog bij… gek hij lijkt er erg op…’ ‘Kan toch, niet?’
En daar – en hoe het kan, weet ik nog altijd niet – deden we de miraculeuze ontdekking, in het instructieboekje dat ik nog nooit ingekeken had. Dat aan de binnenkant van het voorblad, in mijn moeders handschrift met potlood geschreven stond ‘Voor Heidi’. We moeten er verbluft naar hebben gekeken, beide. Want mijn moeder had tot voor die dag mijn naaimachine niet bij mij gezien of aangeraakt; en ik had tot voor die dag nooit in het binnenwerk van het boekje gekeken. Maar het stond er echt. Dit was waarschijnlijk precies de machine die mijn moeder ooit van haar vader gekregen had, en die op fabuleuze wijze, jaren later, via een Doetinchemse en Enschedese handelaar per toeval bij mij terechtgekomen is.
Inmiddels is hij echt met pensioen (vervangen door de Singer die ik van mijn oma heb geërfd) en siert hij voor altijd de vensterbank in mijn woonkamer.
Het is voorjaar. Partner MC (te H., moet ik er van hem bij vermelden) bekommert zich om zijn drie mountainbikes. De vierde bike is enkele weken geleden door mij op Marktplaats gezet, dus daar geen zorgen meer voor. De andere drie hebben eigenlijk allemaal wel onderhoud nodig. Haperende versnellingen, versleten veringen, noem maar op. Dat twee van de drie bikes van het merk ‘Specialized’ zijn geeft vast al weg dat je voor een vervangend onderdeel niet zomaar bij de Halfords terecht kunt.
MC’s rode bike is als eerste aan de beurt. We maken een afspraak bij zijn vaste fietsenmaker in Hengelo, en op de bewuste dag brengt MC de bike langs. Later op de dag kan hij hem weer ophalen.
De volgende dag wordt MC enkele malen gebeld door de bewuste fietsenmaker. Nee, hij neemt niet op. Zo is mijn lief. Bellen is een noodzakelijk kwaad. Wie het echt meent, belt wel nog een keer. En nog een keer. ‘Bel ze nou eens terug’ maan ik hem. Enigzins humoristisch erachteraan ‘straks moeten ze je nog vertellen, dat je remmen niet goed werken.’
Uiteindelijk krijgen de twee elkaar aan de telefoon. MC licht me in. ‘Ik heb kennelijk mijn creditcard daar uit mijn broekzak laten vallen. Dat wilden ze me laten weten. Of ik hem op kom halen.’ Geheel niet verbaasd – ik ken mijn lief – neem ik hier rustig kennis van.
De volgende avond rijden we op ziekenbezoek naar Almelo. Direct vanuit het werk rijden we met de auto de Bornsestraat op. Die loopt parallel aan het industrieterrein waar de fietsenmaker kwartier houdt. Al gelijk aan het begin van de straat rollen we vast in een file. ‘Middagspits’ vermoeden we. Alvorens we de rotonde bereiken, waar we richting bedrijventerrein kunnen afslaan, rijden we letterlijk achter langs het gebouw van de fietsenmaker. Ik ken het terrein, want ik moet er vaker zijn voor afspraken.
Het loopt nu wel echt krap tegen sluitingstijd. ‘Zal ik uitstappen, en gaan lopen?’ opper ik. ‘Dan kom jij daarna omrijden en pik je me weer op.’ ‘Goed plan.’ zegt MC, en wurmt in zijn broekzak. ‘Hier heb je mijn rijbewijs, als legitimatie. Anders krijg je mijn creditcard vast niet mee.’ ‘Maar je bent zelf aan het autorijden, wat als…’ ‘Komt goed’ antwoordt MC en daarmee stap ik de auto uit.
Eerst links de andere rijbaan over. Daar rijdt het verkeer wel met 80 kilometer per uur door, dus opletten geblazen. Ik huppel het gras in en pak een fietspaadje richting de bedrijven. Op de weg zie ik MC met een slakkengang doorrijden. Geen zorgen nu, dit komt vast precies uit, houd ik me voor.
Ik bereik de garage al snel en word gauw geholpen. De medewerkers grappen met me, over hoe moeilijk mijn lief te bereiken was. Ik lach mee, bedank ze, en stap weer naar buiten. Ik loer om het gebouw heen. MC rijdt letterlijk net voorbij! Maar tussen ons ligt nog wel een parkeerterrein en een ruig stuk grasveld…
Ik hups over de lage afrastering en hol door het hoge gras. Ik bereik de autoweg. Oh nee! Een diepe sloot! Ik zie MC langzaam naar links achter een boom verdwijnen. Rijdt de file nou harder door?
Ik maak gauw een bocht om de sloot heen, pak een stoffig paadje mee, en ren weer richting de weg. In mijn jaszakken hotsen pasjes, portemonnee en telefoon vrolijk mee. Die moet ik hier nu niet kwijtraken, dan hebben we een nieuw probleem!
Ik bereik de weg weer. Weer oversteken. MC rijdt ver links van me. Nog een auto of tien voor hem en dan zal hij de rotonde bereiken, waar het verkeer vastzit. Daarna moet hij echt wel optrekken en doorrijden!
Ik steek met een gelukje tussen de razende auto’s de rijbaan weer over en glip tussen twee rollende auto’s door. Nu naar links rennen. Welke auto is van MC? Elke auto is zwart! Hoe ziet een Alfa Romeo van de achterkant eruit? Waarom herken ik die nog steeds niet?
Dan stuit ik op een zwarte stationwagon met bekende vormen. Het Alfa-logo prijkt achterop. Dit moet hem zijn! Ik trek het portier open. Ja! MC! Met een diepe zucht laat ik me in de stoel zakken, klap het portier dicht en doe mijn gordel om. ‘Ik ben er weer!’
Zo, nu kunnen we door naar Almelo…