Bolzano
2016zaterdag
Het is 30 januari 2016. Na een mooie theatershow in het Vestzaktheater ben ik gaan slapen en ben om vier uur opgestaan. De katten zijn wat verward. Meisje drentelt mee, Max wordt nét wakker. Heel lief. De verfrommelde kat werkt zich uit zn doosje en ze eten hun voer alsof het een gewone ochtend is. Ik eet m’n ontbijt en pak verder in. Rustig alles doen, briefje schrijven voor Wilco en Evalie, katten knuffelen en dan om 6:18 de deur uit. Om 6:40 ben ik op het station. Ik koop twee kaartjes (waarvan 1 ongedateerd, terwijl ik wel door een hele routine van dag en tijd kiezen moet 🙁 ) die me naar en van Gronau brengen. Vanaf Gronau zit ik niet meer alleen, maar met een chatty zestal Nederlanders ietsje verderop. Ze gaan met de trein op skivakantie. Dit is een voorbode van wat nog komen gaat. Ze vertellen elkaar tenenkrommende verhalen doorspekt met allerlei foute informatie over internet, roaming, en alle moderniteiten waarvan zij slechts een fractie snappen.
Tussen Gronau en Dortmund val ik in slaap. Zo. We zijn op Dortmund. Ik loop gelijk naar beneden voor die befaamde ‘pottkaffee’ die ergens bij een stalletje onder het station te koop is. Perfect. Yes. Bij de Fish ’n Rail, met een Aziatisch dametje achter de balie. Met een veel te grote papieren beker en dus een sloot koffie kan ik weer verder. Waar ga ik de tijd doorbrengen tot mijn volgende trein vertrekt? Hé, het DB Reisezentrum. Een klein wachtbankje dat niet in lijn staat met de rij wachtenden biedt uitkomst. Ik zet mijn tas en mijzelf erop. Ik drink mijn koffie en wacht. Observeer de mensen. Het is half. Even naar de wc en dan naar Gleis 18. Ohjee. Ik kom boven aan en zie al op de borden dat er staat ‘wacht op omroepbericht’ (maar dan in het Duits uiteraard). Naja, er staat dus een ICE 625 en dat is niet die op mijn ticket, zoveel is duidelijk. Dat moet de 1223 zijn. Niet instappen dus. De 1223 rolt binnen op het spoor tegenover. Hoei. Ik geloof dat we zowaar ook nog op tijd vertrekken! Zou het? Jeps.
Ik ga zitten tegenover een meisje dat naar Warburg moet. Vanaf daar is mijn stoel gereserveerd, dus dan moet ik ook verkassen. Nu de vraag: hoe ver is Warburg. Volgens mij ergens halverwege. Mijn tas houdt zich tot dusver goed, maar het kopvak is wel zo schandalig klein dat alleen mijn travelticket en mijn boek erin passen. Hij wordt ook ingedrukt door het volumieuze hoofdvak. Al met al voelt deze tas nog niet bepaald als een verbetering, hoewel hij met zijn stevige losse rugpand wel beter op de rug ligt en minder zwaar aanvoelt.
We reizen langs van alles, Soest – ik sms Sander dat ik straal de verkeerde kant uit ben gegaan 😉 – internetpas gekocht met creditcard. Een Aziatische dame zit tegenover, een hoestende man schuin achter me. Nog een Aziatische dame komt binnen met een joekel van een koffer. Ze denkt die volgens mij even in het kopvak te gaan gooien. Eh? De ander wil haar niet helpen. Vlak voor Altenbeken is het mooi zeg.
Er stappen nieuwe mensen in. Mensen moeten langs de dame met de koffer, en ze weet hem vermoeid dwars onder twee stoelen te schuiven. Ze gaat weer zitten en valt op tafel in slaap. Een vrouw moet erbij, en dan een slechtziende vrouw. Die loopt met een rolstok en zeer dikke brillenglazen. We vertellen haar welke bordjes er hangen. Ze gaat met haar hele spul zitten op de plek waar de eerste dame zat, die prompt verhuist naar een stoel achter me. Wat een regie weer. Over een kwartiertje moet ik wisselen, want dan zijn we op Warburg. Einde aan de rust. Ik zit ondertussen een comicstory op te tekenen. Ik wissel van zitplaats en ga aan het einde van de coupé op de rolstoelbegeleidersplaats (jawel, drie keer woordwaarde!) zitten. Er komen mensen met kleine kindjes bij me zitten. Die slapen gelukkig snel. Ik Whatsapp met Simon en lees marketingblogs. Het landschap met mooie romantische heuvels glijdt aan me voorbij. Kitzingen heeft een scheve kerktoren. We suizen door. 14:00 op Nürnberg. 15:13 op München, zo gepland.
De kinders om me heen worden dreinerig. De eerste foto’svan de Global Game Jam stromen binnen. Het land rond München is weer vlak. Gaan we nog inlopen op onze aankomsttijd? Ik denk terug aan de laatste (tevens eerste) keer dat ik deze overstap maakte. Toen was ik samen met een dame die Klara heette – nagenoeg 30 minuten te laat, maar haalden we de trein nog nét. Gelukkig weet ik nu hoe het station eruit ziet. Het is een kopstation, en de enige manier om bij een ander spoor te komen, is door om de kop van het spoor heen te lopen. Ik moet van Gleis 22 (helemaal links) naar Gleis 13 (bijna helemaal rechts). Dat gaat lukken.
Nou, het is echt wel dik twaalf over voor we binnenrollen. Ik zet het op een hard rennen, want ik stap ergens aan het einde (nog niet eens onder de overkapping) uit. Huppeldiehuppel zoef ik tussen de slome kofferrollers door. Aan het eind ga ik rechts. Klopt nog precies! Ik weet nog hoe ik hier met Klara rende. De trein staat ook op precies hetzelfde perron als jaren geleden.
Ik heb nu zelfs tijd om even een winkeltje in te lopen. Helaas vind ik er geen groente behalve komkommer (blegh) maar wel een blikje tonijn en twee bifiworstjes. Dat is prima voor de eerste twee avonden. Ik zoek de trein weer op en loop bewust wat door tot ik nauwelijks gevulde stoelen zie. Ik zoek een stoel aan het begin uit en ga zitten. Toevallig blijkt van de twee stoelen er maar één gereserveerd te zijn. Ik kan blijven zitten. De trein is verder mudjevol. Ik zit aan het einde van de coupé, vlak naast de deur. Aan de andere kant is een fietsenrek. Het wordt volgezet met een mountainbike, een opgevouwen kinderwagen, en iets van vijf koffers. Zelfs naast mijn stoel wordt nog een koffer verstouwd, die eigenlijk het hele looppad ondoorgankelijk maakt. Ik bezet maar één plaatsje met mijn jas aan een haakje. Hoe is het mogelijk dat mensen zo veel meenemen?
Nog een paar uur… voor mijn gevoel zijn we er nu zo, maar dat is niet waar. Het is tegen 16:00 en om 19:00 ben ik pas in Bolzano. Christus te paard! Het lijkt wel Tetris! Erger dan in de zomer! Wat een koffers! Ik ben compleet ingebouwd en dan ligt boven me ook nog alles vol. We rijden uit München weg naar Rosenheim. Je ruikt dat men hier op hout stookt, wat lekker! Prachtige bergen vliegen links en rechts voorbij, na het platte land na München. Zijn we nu al over de Brenner heen? Prachtige zonsondergang. Ohja, dit weer. We gaan de Brenner over. De laatste keer dat ik hier was belde ik verheugd mijn moeder, die mijn euforie niet helemaal meekreeg omdat ze de beelden er niet bij zag. Het uitzicht is fenomenaal. Op Jenbach moet iedereen er plotseling uit (dat is kennelijk dus het splitsstation voor de ski-vallei). Het wordt een enorm gestouw in de gangen. Een jongen heeft zijn koffer naast mijn stoel gezet en daarom kan niemand met een grote koffer eruit. Het is een chaos. Prompt als iedereen eruit is komen er weer nieuwelingen binnen met nog grotere hutkoffers. En dan zijn er ook nog kinderen die in groepjes door de gangpaden stormen. We stoppen weer. Ha, we zijn bij Innsbruck.
De vorige keer ging ik eerst hier overnachten alvorens ik naar Bolzano ging. Dit keer hoeft dat niet. Gewoon door, in dezelfde trein. Al doende leert men. Is het alweer drie jaar geleden? Dat ik hier naar de jeugdherberg liep, yoghurt kocht onderweg, de weg vroeg aan een stel bakvissen. En alles? Drie jaar? Het voelt als gisteren.
We vertrekken laat uit Innsbruck omdat iemand kennelijk de deur gelockt heeft. De conducteur loopt te vloeken op niemand in het bijzonder. Tür schließen! brult hij. Inderdaad, we hoorden al vijf minuten een vervelend piepje. Opeens stoppen we weer. Iemand iets vergeten? Enfin, nu het andere Bahnhof nog, of niet? Het ontgaat me. Het ruikt nog steeds stevig naar gestookt hout. De lichtjes op de bergen zijn te zien. Over de weg boven me rijden auto’s. Hun koplampen schijnen tegen de bergwand. Het is nu stil in de trein, bijna rustig. Je kunt dus in één dag naar Verona komen, maar wat je daar moet doen, is me onduidelijk. Bolzano is veel leuker. Bovenop de berg zie ik nog een verdwaalde kerstboom. Ik geloof dat we bij Brixen zijn. Voor me zit een jongen met z’n vriendin of zus ofzo. Beide een laptop op het tafeltje. De jongen kijkt foto’s. Hola! Is dat een burlesque feestje of wát? De dames op zijn foto’s hebben niet veel kleren aan het lijf. Zijn ‘zus’ heeft niks door. Dude!
Nou, we zijn over de Brenner, maar er ligt nog steeds sneeuw. Ligt Bolzano gewoon lager of hebben ze het op de webcam in Bozen gewoon heel goed verborgen gehouden? Nog een uur, dan heb ik 12 uur en 31 minuten gereisd. we hebben de skifans nu wel afgeschud. Als ik nu al 12 uur reis met minimale overstaps, ben ik benieuwd hoe ik op de terugweg dat ga doen. Tja, het kan. Ik vertrek dan om half elf en kom om 22 uur ’s avonds aan.
De drietalige conductrice (verbazend toch) komt langs en even ben ik mijn ticket kwijt. Aaah! We dalen nu wel hard, m’n oren gaan dichtzitten. Franzensfeste. Kwartiertje later. Brixen. Het is 19:17. Ik ben er klaar mee. Nog 10 minuten. Ik bedenk me dat ik normalerwijs aan het einde van zo’n dag hoofdpijn zou hebben. Ik ben wat moe en zou wel een douche willen, maar verder voel ik me kiplekker. Hoera, Bolzano.
Ik stap uit, maak de verplichte selfie bij het bord, en wandel naar de jeugdherberg. Wat is het koud zeg! Ik heb hier wel eens in ander weer gelopen! Ik check in (bent u hier eerder geweest? Ja!) en ga naar mijn kamer. Het is stikjewarm daar. Uitruimen – voor de verandering pak ik eens mijn hele rugzak uit – ik blijf toch een week. Ik heb echt te veel kleren bij me. Ik ga naar beneden, regel een handdoek en ga me dus douchen. Dan wat op de bank hangen en eten koken. Ik voel me ver weg van de hele wereld, in de steek gelaten zelfs. Wat doe ik hier? Mezelf zoeken?
Ik ga redelijk vroeg slapen, half elf ofzo. Ik heb drie kamergenotes en ik ben de laatst aangekomene, dus genoodzaakt op het bovenbed te slapen. Maar slapen zal ik. Morgen ligt de wereld aan mijn voeten.
zondag
De volgende ochtend word ik wakker en weet dat ik ontzettend veel gedroomd heb. 3 kamergenotes zijn al uit bed en weg. Bedden zijn zelfs afgehaald. Ik heb er doorheen geslapen. Tijd voor ontbijt. Ik voel me nog steeds leeg, onbestemd, maar misschien helpt een wandeling door de stad? Het is droog en zonnig zo te zien. Oké – het is nevelig en koud. Van mijn vorige bezoeken ben ik gewend dat het hier buiten altijd drukkend warm is. Maar toch -heb je ooit wel eens bergen in de nevelige kou gezien? Prachtig.
Ik wens nog altijd dat er achter mijn flat eens van die bergen opdoemden. Daar zouden wat mensen in Enschede weer niet blij mee zijn. Hoe zou het met mijn katjes gaan? Zouden ze al doorhebben dat ik op vakantie ben? Ontbijt is zoals altijd in de kelder. Ik voel me nog steeds niet veel beter. Mijn hoofd zit vol. Berichten van mensen waar ik nu niets mee wil doen. Ik denk aan mijn vorige verblijf hier, onderweg naar Cecilia. Ja, zij krijgt ook een kaartje van me deze week.
De Whatsapp-gesprekken die me dwarszitten breek ik allebei af. Komt over een week wel weer, ik ben nu op vakantie. Simon, nu nog in Enschede, katert vandaag nog even verder omdat hij steeds meer en meer beseft dat hij Nederland gaat verlaten. Ik probeer hem in de spaarzame momenten dat ik internet heb, zo goed mogelijk door zijn droefenis heen te helpen.
Ontbijt op, koffie ook. Naast me zit een clubje skaters. Voor me drentelt een Italiaans jongetje dat zo de nieuwe Michael Jackson zou kunnen zijn. Echter, hij praat wel Duits. Zijn vader hinkt ongemakkelijk met een dienblad. Het jochie wil het dienblad van hem aannemen. Wat behulpzaam. Het kindje stuitert inmiddels verder, pardoes door de keuken heen, en keert door de gang terug om zijn strompelende vader op te jagen.
Later, in de stad. Ik steek op z’n Fins over, gewoon hoppa, voor een politieauto langs. Dat moet je hier niet doen, leer ik gelijk. De carabinieri hangen loerend uit het raampje en kijken me lang na. Ik loop door het centrum, door de Laubengasse. Ik zie hoe een oud mannetje achteloos aan parfumerie Douglas voorbijloopt en in het voorbijgaan een paar pufjes gratis parfum op zijn polsen spuit. Het is damesparfum… ik moet een beetje grinniken. De hele gallerij ruikt er nu naar. Mijn Italiaans is duidelijk verre van perfectie. Ik begin een gesprek bijna met ‘minä on ritorno…’ en bedenk me dat dat echt een mengeling van Fins en Italiaans is.
Het fijne is: ik heb hier regelmatig een leeg hoofd. Dat is fijn. Nog fijner vind ik het als ik dan besef dat het eigenlijk een werkdag is. Dat is het vandaag niet, het is zondag. Maar toch. Morgen weer even bij stilstaan. Ik heb nog één kamergenote over, ze is Italiaanse en ze zegt helaas niet veel – zelfs niet haar naam. Ik ben gauw naar het onderbed verhuisd. Mijn rondje door de stad besluit ik met een aankoop van een boekje voor Cecilia, twee kaarten, en een magneet. Ik weet alleen niet wat een envelop is, dus na wat wijzen en handgebaren verwijst de Italiaanse bediende me naar de Tabacci… waarschijnlijk voor postzegels. Ik moet ergens een stevig stuk papier of een envelop tegenkomen, of gewoon het woord opzoeken.
Ik keer kort naar het hostel terug voor een vitaminepil, want ik voel me dizzy, en voor oorbellen. Ik heb die dingen niet voor niets meegenomen. Dan ga ik met de kabelbaan naar Ritten. Bakje zit vol. Halverwege zie ik mooie grafitti op een muur waar we overheen zweven. Twee ogen, met een regenpijp ertussen. Net een traanbuis. Die moet op de foto. Ik kijk hoe het pad loopt en na aankomst daal ik af erheen, al moet ik daarvoor wel een weiland doorkruisen. De koeienpoep die er ligt is oud en droog, dus ik gok dat er nu geen wilde koeien lopen die me op de hoorns kunnen nemen. Wel geiten, bij een boerderij iets lager. Ik fotografeer de ogen-grafitti en klim weer terug de heuvel op. 10 graden, zonnetje, krekels. Politie die langskomt en verkeerde, doodlopende weg naar het huis op de heuvel inslaat. Ze bellen aan, maar de poort blijft dicht. Eén carabiniero stapt uit en gebaart voor de ander opdat die achterwaarts terug kan rijden. Ik aanschouw het vol plezier. Het laatste stuk keren ze om op het gras en scheuren ze maar gewoon langs de weg op terug. Italianen en geduld, een moeilijke combinatie. Ik zwaai naar ze als ze langsrijden. Ze zwaaien niet terug. Het is lekker in het zonnetje, maar ook wel wat koud. Ik zit op mijn regenjas.
Dan kom ik op het idee om met het treintje eens Maria Himmelfahrt te bezoeken. Die kant ben ik nog nooit opgeweest. Maar dan moet ik nu wel gaan, zegt mijn hoofd. Waarom? Om op tijd te zijn. Eh, oké. Ik pak vlug in en zet koers naar het stationnetje. Inderdaad komt het treintje er nét aan! Wat een geluk, lekker warm zitten. Maar oh! We vertrekken de verkeerde kant op. Geeft ook niet.
Ik laat me meerijden langs alle stops en uitzichten die ik al ken. De winter heeft het landschap een mooie touch gegeven: sneeuwveldjes. En het stuwmeertje is bevroren, ook mooi. Ik wil er omheen lopen, maar krijg mezelf er niet toe om uit te stappen bij zo’n stationnetje in het niets. Ach, dan maar blijven zitten tot Klobenstein. Daar kijk ik even hoe laat het treintje teruggaat. In 10 minuten. Dan zie ik een bordje ‘Wolfsgraben – 1Std’ en ik ben om. Dat moet te lopen zijn.
Dus zoek ik achter de tumultueuze ijshal van Klobenstein het wandelpad op (eerst even een man de weg naar het station wijzen in het Italiaans) en ga op weg. Glippend over sneeuwveldjes heen ga ik bijna écht onderuit. Kijk, hier waren die spikes wel handig geweest. Ik wandel rustig verder door bossen en dalen. Soms kruis ik de autoweg of de trein. Ik kom voorbij een mooi landelijk gelegen huis. Hoe laat zal ik de trein terugpakken?
Hé, daar zie ik een klein stationnetje. Het heeft een naam en een wachthuisje. De trein komt over twee minuutjes. Én stopt. Mee. Word gelijk gecontroleerd op mijn kaartje (7-dagen Mobilcard). De conducteur gelooft het wel. Ik stap weer uit bij het hoofdstation en prop me met de rest in de kabelbaan naar beneden. Leuk, dat aftelscherm. Beneden loop ik naar het hostel. 16:00 ofzo. Ik loop langs de toko. Er zijn Duitsers binnen, dan durf ik ook wel. De Indiër weet me een plastic bakje met twaalf sesam-ballen te verkopen voor 3,50. Ziet er wel lekker uit als elfuurtje. Ik neem ze. ‘Dolce, dolce’ zegt hij. Ik weet niet meer of ik ooit met hem gesproken heb, en in welke taal dan. Het kan best zijn dat Karin al het praten deed, toen we destijds mango’s kochten. Misschien moet ik hem de foto laten zien. Later app ik Wilco, of hij een foto van mijn foto wil maken. Karin heeft me ooit een foto gestuurd waarop ik voor zijn toonbank sta, met hem glunderend erachter. Hij is met de jaren wel ietsje grijzer geworden.
In het hostel eet ik alvast drie van de sesamballen op en app ik met Simon, die net zijn katten heeft laten ophalen. Hartverscheurend, hij is helemaal alleen. Ik app wat met hem. Na drie bolletjes ben ik goed gevuld. Ik ga naar boven en zet even foto’s over op mijn laptop. Ik merk dat er tegenwoordig internet is boven! Wat een…verslavende luxe. Ik schrijf een vriend in Zweden een bericht en lees mijn mail. Hier moet ik geen dagelijkse gewoonte van maken. Dan ga ik beneden rijst koken. Een oud dametje kookt ook. Ze lijkt op het kanarietje dat ik in Sankt Moritz aan het ontbijt trof. Klein, krom, met kraaloogjes, eigen maniertjes. Ze kookt ook en zegt wat korte beleefdheden in het Duits. Ik zeg weinig terug, want ze lijkt niet zo spraakzaam, en ik weet ook niet of ze het Duits heel goed beheerst.
Ik heb rijst met tomatensaus en twee stuks gesneden bifiworst. Smaakt heerlijk! Morgen boodschappen doen. Tijd om naar de film te gaan nu. Ik kleed me om en loop stevig door. Ik zit met een hoop ouwe mensen bij een film over Segantini. De voorafgaande film loopt uit, er staat een houten bord in de vorm van een piccolo voor de deur van de zaal. Sommige Italianen wurmen zich er tóch langs, ‘omdat ze toch naar de wc moeten’. Slechte excuses, ze kunnen de zaal toch nog niet in. Ik sta aan een statafel naast een man die behoorlijk op Dalì lijkt. Hij wrijft over zijn snor en kijkt mij met mijn opschrijfboekje geïnteresseerd aan. Wat moet ik, mijnheer? Bent u echt een reïncarnatie van Dalì? De Italianen om ons heen drommen naderbij en willen de zaal in. Tot twee keer toe komt de suffige suppoost zich verontschuldigen dat we er nog niet bij kunnen. Wat kunnen Italianen verschrikkelijk ongeduldige figuren zijn!
Ik ga nog snel even naar het toilet, dat beneden in de kelder is. Ik ga twee trappen af, een hoekje om, en sta zomaar in een prachtig film noir-decor. Een dof glanzende groene muur met een stijlvolle wandlamp, een rode deur, een groen oud bankje met buispootjes. Na mijn toiletbezoek kniel ik rustig in het gangetje en maak een foto van de situatie. Wat een onverwachte schoonheid in zo’n loze ruimte.
In de zaal wordt het, ondanks de airco, knap bedompt en ruikt het er steeds minder fris. Nu is het bij een bioscoop altijd zo dat je wel een beetje elkaars adem ruikt, maar dit is echt erg. Het vrouwtje naast mij zegt al dat ze per definitie haar jas uitdoet, want het is hier altijd zo warm. Ik geef haar groot gelijk. Oude mensjes lijken ook gewoon te stinken. De film is goed hoor, wel wat traag, en voorzien van weinig mooie beelden. Veel beelden zijn geschoten van het hedendaagse Milaan, waar men volgens mij ook wel wat fake beelden uit een dorpje in de omgeving had kunnen nemen, met goed geklede figuranten. Nee, helaas. We moeten het doen met oude foto’s en nieuwe, moderne stadsbeelden van al Segantini’s woonplaatsen. Gelukkig komen er dan plotseling wel aereal views van de Malojapas en de Postbus voorbij. Ik zit opeens dolblij in mijn stoel en kijk hoe de bus zich ongemakkelijk de pas op slingert. Daar heb ik in gezeten, deze zomer nog! Ja! Ik besluit het niet aan het vrouwtje naast me te vertellen, ik zou het drie keer, luid, moeten herhalen, en dat verstoort toch de hele film. In stilte geniet ik van de herinnering en van het feit, dat ik zó’n reiziger ben, dat ik dit gewoon kan zeggen. Het laat de vreselijke mondgeuren rondom mij even weg-ebben.
Na de film loop ik rondom terug naar café Nadamas, maar dat zit dicht. Jammer, het was een fijn café, druk, maar toch met plek om te zitten en te schrijven – zoals Bisketti in Oulu. Een ander café wil ik nu even ook niet opzoeken, dus loop ik terug via de Laubengasse. Ik vind leuke winkeltjes voor fournituren en voor Merinospullen. Op m’n terugweg zie ik veel inwoners van Bolzano met hun huisvuil slepen. Maandagochtend komt de vuilnisophaaldienst zeker.
In de straat van het hostel zie ik dat de Indiër nog achter zijn toonbank zit. Wat een leven. Op de deur hangt wel een vel papier gekleefd met zijn telefoonnummer, en iets van een Italiaanse tekst ‘gaat alleen open wanneer u belt’. Ach, hij zit er al zeker drie jaar dus, en hij krijgt waarschijnlijk dagelijks veel aanloop van vrienden, dus wat zou het. In de jeugdherberg zit ik nog even op de bank. Ik zou wel een biertje of wijntje lusten, maar in de stad was alles dicht. Drooglegging hier zeg.
Twee mannen op de bank. De ene kijkt geïnteresseerd af en toe. Misschien ben ik leuker dan de TV. Maar ach, hij moet morgen weer naar z’n vrouw en kinderen terug. He, het sarcasme. Ga weg, Italiaan. So far nog weinig mensen gesproken hier. Ik ga naar bed. Buuf ligt er al in en doet tegelijk de lamp uit. Ik slaap onrustig in het benedenbed, omdat er continu licht van het station naar binnen schijnt. Om 4 uur ’s morgens pakt buuf in en vertrekt. Ik ben alleen. Toch wel fijn.
maandag
Wonderwel slaap ik nog tot 7 uur. Ik heb vannacht veel treinen gehoord op het rangeerterrein. In je slaap komt dat op een heel aparte manier binnen. Het gepiep van een rangerende trein is, vermengd met slaaproes, wel zo droevig, dat ik het gewoon zielig vind voor die treinen. Stalen kolossen die maar weer ergens heengezeuld worden. Wanneer zijn ze eindelijk thuis?
Even internetten en dan ontbijten. We zitten nog maar met z’n drietjes in de eetzaal. De twee heren van gisteravond en ik. Ik zoek nog even wat op over de kloosterbieb en dan pak ik een tas om boodschappen te gaan doen. Ik vind een grotere Spar, vlakbij de kiosk waar ik ooit met Karin een ‘Nachteis’ haalde, en bij de passage naar de Waltherplatz. Ik sla houdbare producten in als pasta, en spul in glazen potten met draaideksels. Ook wat lekker bier voor ’s avonds. Zo. Ik breng het het hele zwikje terug naar de Jeugdherberg en stack het onderin mijn kast. Ik weet dat die kast niet daarvoor bedoeld is, maar ik denk heimelijk dat wel meer gasten eten in hun kamer opslaan. Ik heb bovendien een klein koeltasje mee, dat alle bederfelijke waar luchtdicht weg en koel houdt.
Ik smeer broodjes en ga de stad in om te winkelen. Nou, merinoshirts zijn er nog niet, want het is nog winterseizoen. Wat er is heeft een hoge halslijn of oogt als ondergoed. Jammer. Sokken hebben ze wel, in een ogenschijnlijk te grote maat. Ik koop een paar voor zestien euro. Dat lijkt duur, maar is het helemaal niet. Merinosokken zijn excellent, je kunt ze zeker een week dragen en je vergeet compleet dat ze in de was moeten. Ik draag nu al sinds de zomer afwisselend drie gewone en één dik paar Merinosokken, en laatst ging ik eens terug naar ‘normale’ katoenen sokken. Gelijk na één dag wist ik dat dat ellende was, wat een stinkboel. Snel de Merinosokken van de waslijn gehaald en die weer aangetrokken.
Ik koop ook oorbellen en een enorm gave steampunk ring. Ik heb Wietererhof ’s ochtends gebeld, maar ik kreeg Waltraud aan de lijn, en ze zei me dat een Ausritt niet einfach mogelijk was, want er was deze week geen begeleiding. Alleen op zo’n paard de bergen in kan je natuurlijk niet vragen, al zou ik het best kunnen, ik heb een goede wandelkaart. Ze moet het haar man vragen, ze zal me terugbellen. Heel de ochtend houd ik mijn telefoon in de aanslag en het geluid aan, opdat ik haar niet mis en haar goed kan verstaan wanneer ze terugbelt. Het telefoontje blijft uit. Heeft ze wel het goede nummer genoteerd? Ik zal erachteraan mailen.
Morgen wandel ik wel even naar Jenesien, om te zien of ik überhaupt boven kan komen zonder auto. Ik winkel nog wat meer en weet aan een envelop voor Cecilia’s boekje te komen. Ook doorkruis ik de universiteit, waar ik, zoals ik verwachtte, absoluut niet opval. Het internet is er gratis, dus ik zet me op een raar oranje bankmeubel voor een enorm raam dat over het plein uitkijkt en geef mijn ogen de kost. Ook loop ik even door de bibliotheek, maar die is niet erg bijzonder. Het is weliswaar een degelijk gebouwd vierkant hok, met een grote vide in het midden afgezet met moderne eikenhouten panelen. Het dak van de vide is niet spectaculair. De trap naar boven is wel aardig mooi, maar voor de rest is de bieb gewoon een heel deugdelijk recht gebouw, met veel werkplekken en veel kasten met boeken. Onder de eiken platen bespeur ik een vrij moderne betonnen opbouw. Dit stuk van het gebouw is nieuwer dan je zou denken. Nee, komt niet in mijn top tien.
Hierna loop ik even de gangen van de uni door, op zoek naar een toilet. Ik stuit op een zijgang die me tot een veel ouder deel van het gebouw leidt. Prachtige gangen en helderwitte stenen trappen liggen aan mijn voeten. Ik waar me weer even in de KABK in Den Haag. Ik vergaap me aan de architectuur en vergeet bijna dat ik ook nog naar het toilet moest. Wat een weelde, zag de bieb er ook maar zo uit.
Ik ga weer op het zitmeubel voor het raam zitten en bekijk de jongeren buiten. Een hipster, een achteloos permanentje (zijn vriendin), een lelijk eendje en een bakvis. Het lelijke eendje is zo te zien verliefd op de hipster. Ze draait en konkelt om hem heen, bakvis en permanent ietwat negerend. Ze houdt haar hoofd schuin en smeekt om lachjes. De hipster trekt zich niet veel van haar aan. De bakvis hangt er maar wat bij, en het permanentje kijkt achteloos. De hipster loopt naar binnen, en het eendje maakt direct aanstalten erachteraan te gaan. Dan keren ze allen naar buiten terug, en de hipster loopt gearmd met het permanentje weg. Ik snap het al. Arm lelijk eendje. Ook: de bakvis had hier totaal geen rol in.
Later ga ik op het plein bij de Sparkasse op een houten vlonder zitten schrijven. Om mij heen komen Italianen voorbij. Zo ook een merkwaardig opgedofte dame. Trots als een pauw stapt ze op me af, mij een beleefd knikje toewerpend. Twee slanke, langharige windhonden deinen voor haar uit aan de lijn. Zijzelf is niet minder fraai: gekleed in een opvallende bontmantel, met tierelantijnen overal, een stijlvolle handtas, getoupeerd haar in diverse tinten. Haar verschijning is af met de stijlvolle Louboutins waarop ze me gracieus voorbijloopt. Deze Italiaanse dame laat even haar honden uit.
Inmiddels is het nog niet na vier, maar ik vind het wel tijd voor bier. Inderdaad, op de maandagmiddag. Maar het is vakantie. Ik heb alleen geen idee waar ik lekker kan zitten. De meeste bars zijn zover verscholen onder hun luifel dat als ik binnen ga zitten, mijn observaties beperkt zijn tot het publiek wat zich daarbinnen ophoudt. Dan krijgen mijn observaties al gauw een voyeuristisch tintje en dat geeft gewoon geen leuke anekdotes. Ik loop maar naar het hostel.
Ik ga eerst op de bank hangen, inkakken en appen. Ik blijf ervan overtuigd dat het internet beneden in de gezelschapsruimte veel beter en sneller is. Bovendien is het hier ook veel gezelliger, als er gasten zijn natuurlijk. Nu zit er geen kip, dus ik ga vrij snel naar boven. Ik pak mijn aankopen uit en internet nog wat meer, terwijl de schemering invalt. Ik maak het pakketje voor Cecilia klaar, alsook de kaartjes naar vrienden. Ik zoek de openingstijden van het postkantoor op en schrijf wat berichten op fora. Daar heb ik nu eindelijk tijd voor, dat wel. Zal ik morgen maar eens naar de sauna in Naturns gaan? Ik moet er sowieso eenmaal heen deze week. De sauna in Naturns is, in tegenstelling tot de thermen in Merano, niet zo toeristisch. Het is gewoon knus en goed ingericht tegelijkertijd.
Het wordt ook tijd om even een bevestiging aan Samuel te sturen, de theatersporter alhier die mij vanuit Bolzano mee zal nemen naar Appiano (ofwel Eppan An Der Weinstrasse). Bij het woord ‘Weinstrasse’ kan ik me veel leuke dingen visualiseren, maar het zal wel gewoon een oude handelsroute zijn. Ik stuur een smsje naar Samuels nummer, maar krijg geen antwoord. Het is pas maandag; ik hoef woensdag pas mee, dus ik ga er niet te veel achteraan zitten.
Omdat ik nog niets van Wietererhof heb teruggehoord, stuur ik ze een mailtje met mijn telefoonnummer. Zo, dan kan dat in ieder geval geen misverstand zijn. Bel me, mensen, dan zit ik hopelijk deze week nog op een Haflingerrug de bergen te bekijken.
Ik ga naar beneden om te koken. Er is een gemeenschappelijke keuken achterin het hostel die van de meeste gemakken voorzien is. Aanvankelijk wist ik niet van het bestaan van de keuken af. Zelfs nu moet ik soms mensen er bewust heen wijzen, want ze houden het voor een personeelsruimte. De keuken heeft wel z’n eigen handleiding. Uiteraard moet je zelf de boel schoonhouden, opruimen en afwassen. Rondslingerend eten zonder datum wordt zonder pardon weggegooid, en afval wordt strikt gescheiden. Als je de keuken in de rook zet, wordt direct het grote raam opengezet, winterkou of niet. Al met al is de keuken een zegen, want je vakantieweek slijten met soppige noodels of elke dag restaurant is natuurlijk geen doen.
Het koken van pasta hier heb ik in 2013 al geleerd, toen het fornuis nog uit twee roestige oude kookplaten bestond. Intussen is het geheel vernieuwd met een mooi glanzend zwarte electrische kookunits, maar je gaat op dezelfde manier te werk. Water voor je pasta kook je eerst in de waterkoker. Ondertussen figolier je de kookplaat uit tot die op standje 9 staat en rood opgloeit. Zet er een pan op en giet je kokende water erin. Hoop nu driftig dat je water ook echt aan de kook blijft. Hierna kieper je je pasta erin en vul je de boel aan met groenvoer, vlees en kaas. Kortom: vertrouw niet op het kookstel alleen, want dan zit je tegen twaalven nog niet aan je bordje pasta.
Opeens hoor ik een bekende stem achter de keukendeur. Ik trek de deur met een zwaai open en sta oog in oog met nachtportier Zakaria die ik de jaren ervoor ook al ontmoette. Niet verwacht hem hier nog te zien, want de vorige twee avonden was er een ander!
Hij kijkt mij warrig aan, en ik zeg ‘Heidi! Uit Nederland!’ Opeens hoor je radartjes lopen en begint het hem te dagen. ‘Uit Amsterdam, neh?’ ‘Nee… uit het oosten.’ ‘Oh ja, uit een small town in het oosten! Ja Heidi!’ Hij glundert opeens blij. Zodra ik mijn bordje pasta met tomatenpuree en champignons klaar heb, praten we verder in de gezelschapsruimte.
Hij wil wederom alles weten van mijn hometown, maar nu ook van alle andere plaatsen waar ik het afgelopen half jaar ben geweest. Het is leuk als het gesprek op Nederlandse woorden aankomt, met name die met een ‘ij’, zoals Overijssel en Nijmegen. Zakaria probeert het eerst uit te spreken als een ‘i-j’ maar dat levert aparte woorden op. Dan leg ik de overeenkomst tussen de lange ‘ij’ en de korte ‘ei’ uit. Na wat oefenen en struikelen over Nederlandse woorden is het met z’n uitspraak al een stuk beter. De wijzers van de klok kruipen langzaamaan naar 8 uur: Zakaria moet zijn plaats aan de receptie innemen. Ik groet hem gedag en ga naar boven.
Oei, nu ben ik al te laat om naar het lokale zwembad te gaan – mijn eigenlijke plan. Maar waarom zou ik ook gaan? Ik houd helemaal niet van zwemmen. Ik wil gewoon graag mijn mooie witte Marilyn Monroe-badpak weer eens aan!
Ik ga naar mijn kamer, waar ik nog steeds alleen bivakkeer. Ik eet wat chocolade en probeer te internetten. Het signaal is te zwak, elke pagina eindigt in een DNS-error. Het is inmiddels, met lezen en schrijven bij elkaar, ook al een paar uurtjes later. Ik maak aanstalten om naar bed te gaan. Maar eerst pruts ik nog even met de rolluiken. Het rolluik helemaal links, het dichtst bij mijn bed, rol ik helemaal naar beneden. Het middelste rolluik rol ik naar beneden tot er nog een halve meter licht onderdoor kan. Het rechter rolluik laat ik open. Ik doe dit, omdat het licht van het rangeerterrein bijzonder fel in mijn ogen prikt ’s nachts. Het zielige gepiep van de treinen is nog tot daar aan toe, maar elke nacht dromen dat ik op een podium in de spotlights sta is me echt te gortig. Gelukkig bieden de rolluiken soelaas: een half donkere kamer, met in de ochtend voldoende prettig zonlicht. Voldaan zoek ik mijn bed op.
dinsdag
Ik ben weer in alle rust wakkergeworden, ditmaal ook goed uitgeslapen. Bij het ontbijt zitten maar drie mensen, niet eens interessante. Hè, waarom voel ik me nog steeds zo leeg? Ik ben toch op vakantie in een heerlijke omgeving! Ik moet snel wat aan dat gevoel gaan doen. Ik heb een SMS ontvangen, van Samuel de improspeler. Het bericht komt van een ander nummer dan ik gekregen had. Prima zo. Ik SMS terug met een voorstel voor morgenavond.
Na het ontbijt kleed ik me rustig aan en wandel ik in het zonnetje naar de stad. Bij de boekhandel koop ik nog een laatste kaart voor een vriend, en schrijf die terwijl ik op een bankje aan de Waltherplatz zit. Ja, hier zat ik vorige zomer ook, met een bijzondere ansichtkaart met bergen in de mist. Wat is dat alweer lang geleden. Waar toen toeristen werden gepaaid door schuchtere straatverkopers lopen nu kinderen met schooltasjes zich te vervelen. Ze jagen stampend duiven op en gooien lege drinkflesjes zomaar op straat. Ik kan het niet aanzien.
Als mijn vingers koud worden van het schrijven (elke kaart is een taalkundig puzzeltje, daar moet je niet kort over gaan) sta ik op en loop ik richting postkantoor.
Ik ken tot op heden maar één postkantoor in Bolzano, en dat is Bozen 3. Het kantoortje bevindt zich in het oude stadsdeel Zwolfmalgreiner, oftewel aan de pittoreske rotonde achter de jeugdherberg. Twee straten van het station af waan je je dagelijks (vooral in de ochtend) in een typisch Italiaans tafereel. Scootertjes, vrachtwagentjes en snelle auto’s proberen zich zo snel mogelijk door de spits te wurmen, en komen daarbij allemaal minstens éénmaal vast te zitten op het rotondetje dat daar zo mooi in de schaduw ligt. Het is een dorpje op zich. Dat was het ooit ook, toen Bolzano nog geen naam had, en het rijke volk hier uitstapte om zich per koets of misschien al auto verder te laten transporteren naar de geroemde bronnen van Gries, tegenwoordig juist weer een buitenwijk ten noorden van Bolzano.
Enfin, ik loop dus vanuit het centrum naar het postkantoortje. De wandeling is heerlijk, wat een frisse ochtendlucht, wat een cultuur – ik kijk mijn ogen uit. Wat ik bij binnenkomst in het kantoortje aantref is ook weer typisch Italiaans. Waar ze hun postkantoren voor hebben – ik weet het niet, maar post versturen is er duidelijk maar een zeer kleine bezigheid van. De postkantoren zijn geopend van grofweg halfnegen tot vijfendertig minuten over twaalf. Op de zaterdag is het kantoortje zelfs een uur langer open, op zondag is het simpelweg dicht. Het is geen groot kantoortje – zoiets als een ruime woonkamer. De vloer is betegeld als in een supermarkt en het systeemplafond is benauwend laag. Gelukkig is de hele voorzijde van glas, waar heerlijk zonlicht door naar binnen valt. Ik kom binnen en mag gelijk een listige manoeuvre maken om mij bij in de wachtrij te scharen. Die rij begint iets links van de deur, gaat er dan naar rechts dwars voorlangs, langs een keurig nylon scheidingslint, en slingert dan terug naar links, alwaar ook de twee geopende balies zijn. Achter mij is nog een balie met een medewerker, maar het is onduidelijk waarom die niet open is. De medewerkster zit driftig allerlei dozen van en op de balie te stapelen. Welkom bij de Italiaanse bureaucratie.
We hoeven geen nummertje te trekken. De rij beweegt zich zelf vooruit en de aanwezigen in de rij houden nauwlettend toezicht op het snel doorstromen. Iedereen wil namelijk zo snel mogelijk weer weg. Dat wordt dan ook continu her en der gemompeld. Wie aan de beurt is gooit zich over de balie alsof zijn leven er vanaf hangt. Sommigen krijgen geld uitgekeerd, anderen overvallen de medewerkers met tien brieven, die allemaal stuk voor stuk beoordeeld moeten worden. Bij sommigen moet er echt uitzoekwerk gedaan worden, en dan pakt de medewerkster de leesbril en stempel erbij. Discussies gaan er verhit aan toe. Ik ben zo blij dat het nog maar februari is en lekker koel. Hoe anders was het toen ik met Jeroen in Ventimiglia eenzelfde actie ondernam, en wel ‘even’ bij het postkantoor onze kaarten zou gaan posten. Twee uur in de rij onder het gezoem van een op hol geslagen airco. Nee, dan is dit nog een lachertje.
(hier nog een anekdote van een struise boerin met zwart lang haar).
Ik schuifel langzaam naar de voorzijde van de rij. Mensen maken grapjes over ‘niet in slaap vallen’. Ik staar naar links. Daar is een klein glazen hokje waarvan de wanden niet eens tot het plafond reiken. Toch is het een zeer privé hokje, met zelfs twee personen erin: een bezorgd ogende klant en een druk gebarende financieel adviseuse. De deur staat gewoon open, maar ze praten toch onverstaanbaar zacht. Misschien gaat het over de jaarlijkse belastingontduiking, stijgende onkosten aan de maffia, de geplunderde spaarrekening van zoonlief? Ik weet het niet. Een bijzonder hokje in ieder geval. Schijnheilige privacy.
‘Allora!’ mijn achterbuurvrouw prikt me speels in mijn rug. Ik sta al aan het begin van de rij! Ik krijg een hoofd als een tomaat en lach ‘haha, verboden in slaap te vallen hè’ in het Duits. De rij knikt wat ongeduldig en lacht niet. Ik loop snel naar het tweede loket en leg mijn brieven op de toonbank. De leesbril gaat op. De kaartjes worden met een achteloos gebaar in de postzak achter de medewerkster gegooid, de bubbeltjesenvelop voor Cecilia vergt meer onderzoek. ‘Normaal?’ vraagt de vrouw over haar brillenglazen. ‘Eh, ja’ antwoord ik beduusd. Wat zou speciaal zijn? Of met uitjes? Ik doe het maar. Ze tikt dingen uit op haar zakcalculator en wijst me dan het bedrag. Vijf vijftig voor alles. Ik ben verbaasd, maargoed. Ik trek mijn portemonnee en wijs op de dikke envelop, waar ze net een verzendsticker op plakt. ‘Wieviel?’ zeg ik. Ze houdt de envelop stevig vast, alsof ik hem zal terugpakken, en toont me het bedrag. Ongeveer drie euro. Tja, het zal wel kloppen, het is ook een boekje en geen flintertje papier. Maar in Nederland zou dit echt niet zoveel hebben gekost, in Finland zelfs niet! (daar stuurde ik een melamine papbordje en twee pannenlappen naar huis in een bubbeltjesenvelop, voor maar 2,50!) Ik vind het wel goed, ik betaal en verlaat het pand. Achter mij is de rij allang weer tot aan de deur gegroeid.
donderdag
Het is donderdagmiddag in Bolzano. Ik heb mijn nieuwe, mooie rode zomerjurk aangetrokken, en ben naar het stadspark gelopen. Dat ligt aan de oostkant van de rivier de Talfer, die globaal van noord naar zuid door Bolzano stroomt, en daar ook uitmondt in de iets meer bekende Etsch. Het park is een glooiende groene grasstrook parallel aan het water. Net als andere zomergasten vind ik het een prima plek om de middag met een boek door te brengen.
Ik ben zojuist al vanaf het hostel door de stad gelopen. Met mijn grote zwarte zonnehoed, zonnebril, en natuurlijk de rode ‘can can’ zomerjurk, krijg ik wel wat bewonderende blikken. Dat weet ik. Dat maakt de vakantie leuk.
Ik strijk neer onder een lage fruitboom halverwege het gras. Er staan er niet veel, maar de zon is onverbiddelijk, dus ik verkies dat boven een plek midden op het veld. Onder de boom liggen wat stapels stenen, waarop op dat moment nog een paartje in de schaduw zit te genieten.
Ik tuur het veld over. Voor me, in het zuiden, de Talferbrug, en het dal met de route naar Merano. Achter me, in het noorden, de bergen van het Sarntaler Hufeisen, en het bergdorpje Jenesien. Het is een zonnig plaatje, al met al. Ik pak mijn e-book uit mijn tas en ga lekker zitten lezen. Nu en dan komen mensen bij me onder de boom zachtjes zitten praten of bellen. Het blijven Italianen, hè.
Dan komt er een hippe jongen aanlopen. Casual spijkerbroek, bloesje, witte fedora, gitaartas op zijn rug. Hij draagt een rode draadloze speaker bij zich waaruit funky R&B tettert. Hij gaat zitten op een steen vlak naast me. Ik kijk hem met een scheef oog aan en vraag me af wat hij van me moet. Hij is te jong en te goed gekleed om een straatverkoper te zijn. Hij kijkt naar mij. Waarom gaat hij precies hier zitten? Moet dat nou?
‘Say’ begin ik langzaam. ‘I don’t really like your music.’ Hij knikt. We kijken elkaar aan. Dit is een openbaar park, maar toch. ‘Could you… sit somewhere else?’ ik gebaar naar het uitgestrekte groene veld om ons heen. Hij kijkt me niet-begrijpend aan. Ja, juist, dit is het moment waarop je doet alsof je geen Engels verstaat. Hij mompelt wat in het Italiaans en kijkt op zijn telefoon. Ik zucht. De muziek uit zijn speaker verstomt gelijk en hij knikt nogmaals. Ik knik maar terug. Hij draait zich een kwartslag van mij af en kijkt uit over het veld. Ik twijfel over weggaan, maar laat het even op z’n beloop.
Vijf, tien minuten gaan voorbij. Ik lees weer. Zolang hij zijn muziek uit laat, heb ik geen problemen met hem. Dan pakt hij langzaam zijn gitaar uit de tas. Een mooie, glanzend witte gitaar, met rode accenten en een donkerrode kast. Hij werpt een korte blik op mij en zet dan de gitaar op zijn knie. Ik twijfel nog even of hij hier gewoon zit om geld aan mij te verdienen, maar hij heeft zijn gitaartas niet bijzonder open liggen om muntjes te vangen. Bovendien zit hij hier wel op een heel onaantrekkelijke plaats om veel toeristen te behagen.
Begrijp me niet verkeerd als ik vermoed, dat het een straatventer is. Die lopen hier in het hoogseizoen echt bij bosjes in de straten. Het valt me eigenlijk gezegd nog mee nu. Maar ze zeggen ‘ciao bella’, sluipen op je af met een bord vol zonnebrillen of een arm vol sieraden, en ze blijven zo’n beetje voor je staan goochelen als een verwarde mug in de avondschemering. Goed wegkijken en ferm ‘no, no’ zeggen wil ze nog wel wegkrijgen. Maar o wee als je kinderen bij je hebt, die de gedragscode nog niet snappen. Dan zit je eraan vast. Ik waarschuw je.
Afijn, de jongen en ik zitten nog steeds twee meter van elkaar verwijderd onder de boom. Ik laat mijn stress weer wat dalen, check of mijn tasje met bezittingen en camera buiten grijpbereik ligt, en lees verder. Al gauw zit ik weer in het verhaal. De jongen tokkelt wat heen op zijn gitaar. Het klinkt wat moeizaam. Alsof hij zich niet voorgenomen had om echt iets te spelen. Of omdat hij zijn begeleidende R&B mist en nu echt wat zelf moet bedenken. In ieder geval, hij zet door, zachtjes maar zeker.
Ik vind het wel fijn, eigenlijk. Ik kijk op, hij kijkt mij aan. Ik steek een duim omhoog en glimlach naar hem. ‘I like it’ zeg ik (kijk, zo geef je dus een echte like!). Hij glimlacht terug en kijkt weer voor zich uit. Zo speelt hij een half uurtje. Ik vergeef het hem dat hij continu hetzelfde loopje speelt, op diverse toonhoogten. Hij maakt vlieguren, zeg ik maar zo.
Ik ben alweer helemaal in mijn verhaal verzonken, gewend aan de zachte vriendelijke gitaarklanken, als hij plots opstaat en zijn gitaar en speaker oppakt. Ik kijk hem aan en glimlach weer. ‘It was nice, thank you! Thank you’ zeg ik. Het spijt me nu zelfs een beetje dat ik hem heb willen wegjagen. Hij knikt, glimlacht terug en loopt verder het veld af, richting rivier. Ik schik mijn rokken en kijk hem na.
Tien minuten later, nog immer lezend. Het volgende gebeurt.
Van links achter me komt een man van middelbare leeftijd aangezwalkt. Mager postuur, ongeschoren, afgesleten spijkerbroek, blauwe houthakkersblouse. Hij lijkt geen kwaad in de zin te hebben, maar ziet er wel behoorlijk teut uit. ‘Signora, signora…’ prevelt hij, terwijl hij inhoudt, en op zijn knieën in het gras neerzijgt. Hij ligt met zijn hoofd net in de schaduw, op het randje van mijn rok. Daar krult hij op en valt in slaap.
Ik ben verbouwereerd. Eh, ja? ‘Signor, could you…’ vraag ik nog, maar hij reageert niet. Met een dronken man kun je ook niet schipperen. Hij ligt er wel grappig, maar helemaal tof vind ik dit ook niet. En dronken man die aan je voeten in slaap valt, wat! Nouja, als ik een man als hij was, zou ik ook op de rokken van een vrouw als ik in slaap willen vallen hoor. Ik geef hem groot gelijk en moet er zelfs een beetje om lachen. Maar ik wil nu wel verder lezen, en het is wel zeker dat hij het komende uur niet overeind gaat komen. Nogmaals: met een dronken man valt niet te schipperen. Dus ik sta moeizaam op, pak met beide handen mijn hachje op, en ga twee meter verder zitten.
Dat is niet zo prettig; de schaduw hier zal zich naar achteren verplaatsen, en ik zit hier midden tussen de bloemen. Dat trekt bijen aan, die ik dan weer moet negeren.
Dan klinkt er achter mij een stem. Het is de hippe gitaarjongen. Hij is van achter op ons toegelopen en staat nu over de dronken slaperd gebogen. Hij sjort hem aan de schouder. ‘Hé, hé!’ zegt hij ferm. De dronken man gromt wat en komt overeind. De hippe jongen zegt kort wat tegen hem en laat hem opstaan. Mompelend loopt de dronkaard weg naar de rand van het park en valt daar op een ander schaduwplekje weer in slaap. De hippe jongen kijkt me aan, en gebaart me dat ik weer terug kan naar waar ik zat. ‘Grazie, ah grazie!’ zeg ik lachend. Hij knikt blij, zwaait, en verdwijnt weer over het gras. Ach ja…
vrijdag
Het is donderdagavond, Bolzano. Het is half tien en ik sta in mijn hostelkamer, op het punt om naar buiten te gaan. Ik leg aan mijn kamergenoten (een moeder met twee tieners) uit dat ik naar ‘fallende Sternen’ ga kijken. De moeder kijkt wat niet-begrijpend, maar haar kind zegt ‘Sternensturm’. Ah, zo heet het dus. Ik knik. Ik beloof rustig te zijn als ik later vanavond terugkom. Ze knikken instemmend.
Dan loop ik het hostel uit, inderhaast zwaaiend naar nachtportier Zakaria, die aan de telefoon zit. ‘Später!’ roep ik, me even niet realiserend dat Duits net een taal is die hij nauwelijks beheerst.
Ik stap stevig door naar de Rittner Seilbahn. Om 21:38 gaat de laatste rit omhoog naar Oberbozen, oftewel: de slinger bergdorpjes oostelijk boven Bolzano. Ik passeer klaplopers, prostituees, maar ook hele gezinnen met jonge springerige kinderen. Ja, het is hier een allegaartje op de stationsstraat. In de verte ligt het dalstation van de kabelbaan al.
Ik ga met een echtpaar mee in de lift naar boven, want de trappen zijn al afgesloten. We voeren ons reisbiljet aan de blauwe automaatjes bij de doorgang, en na een hap-slik krijgen we ze bestempeld terug. ‘Snel, snel!’ roept de beambte in de loge. We maken haast en kunnen nog net met de zojuist vertrekkende gondel mee.
Het is een lange rit naar boven, langer dan ik me herinner. Die twaalf minuten leken in februari veel korter. Het echtpaar reist dit niet voor het eerst, maar nu het nacht is, kijken ze wel hun ogen uit. Ik bied ze mijn plaatsje aan zodat ze beter zicht hebben op het dal beneden ons. Bolzano is al gauw niet meer dan een verzameling goudgele stippeltjes. Dan verdwijnen we achter de eerste heuvelkam en is er om ons heen alleen nog maar duisternis. Door de verlichting in de cabine zien we buiten nog weinig afgezien van de verre lichtjes van verderop gelegen plaatsen ten oosten van het Sarntaler Hufeisen. We drukken ons zo nu en dan tegen de ruit en turen naar buiten. Een eenvoudig geklede man, die ook bij ons in de cabine zit, belt met zijn ‘Schatzi’.
Bij aankomst verdwijnen we allemaal in een andere richting de duisternis in. Ik weet waar ik heen wil. In februari heb ik een paadje ontdekt dat naar een lager gelegen bergweide leidt, vanwaar ik denk ik prachtig uitzicht op de sterren zal hebben. Het is verleidelijk om aan de dichterbij gelegen Schwimmbadweg te gaan liggen, maar die is omzoomd met een rij felle straatlantaarns. Jammer, dat is te veel lichtvervuiling voor het echt goed zien van vallende sterren. Ik loop door. Heuveltje op, het dorp door, dan gelijk links aan de dorpsrand weer naar beneden.
Ik kom op een parkeerplaats die spaarzaam verlicht is, maar dat is me nog niet goed genoeg. Ik steek het spoorbaantje over – waar zo laat geen treintje meer rijdt, maar je weet maar nooit – en hoor in de verte zachte popmuziek. Het klinkt niet heel gevaarlijk dus ik loop verder de duisternis in. Twee auto’s komen me tegemoet over de bergweg die langs de door mij beoogde weitjes loopt. Hun koplampen verlichten de bron van de muziek – twee kleine gestalten die in kleermakerszit in het gras aan de rand van de weg zitten. De voorste auto mindert even vaart, de gestalten knikken, en de auto rijdt weer door.
Het lijken mij geen ongure types, dus ik sla af het weggetje in. Ik hoor dat we allemaal onze adem inhouden. ‘Hallo’ klinkt een meisjesstem uitdagend van voor me. ‘Hallo, kein Angst’ zeg ik, terwijl ik langs het tweetal verder de weg afloop. Ze zeggen niets. Ik ruik een lichte wietlucht. Ach, goed gevonden, om hier te gaan zitten smoken. Prachtige avond, en niet gestoord door ouders of wat dan ook. Het lijkt me een jong stelletje.
Ik zet me ietsje verderop in het gras. Stop mijn broekspijpen in mijn sokken, om geen nachtelijke insecten te vangen. Leg mijn rugzakje onder mijn hoofd, en tuur naar de hemel.
Na een paar minuten suist er een helder opgloeiende ster over. ‘Waaoww’ kreet ik zachtjes. Enkele seconden blijft het stil, dan hoor ik van rechts naast me ‘Alles okeee…?’. Ik ga kort even overeind zitten en roep het stel lachend toe dat ‘Alles okee’ is, ‘Ich schaue mich die Sternen an – es gibt ein Sternensturm! Ich bin nicht krank!’ (bij gebrek aan een beter woord voor gek, op dat moment)… het duo lacht wat en laat me weer met rust.
Ik ga weer achterover liggen en tuur naar de donkere nacht. Het uitzicht is werkelijk fenomenaal hier. Beter dan de nacht dat ik op mijn rug in het gras van het Pinetum (bosje op de UT campus) lag. Minder lichtvervuiling, veel weidser uitzicht. Alleen de maan schijnt zo fel, dat ik daar omheen weinig sterren zie. Maar zoals ik al merk hindert dat niks. Vallende sterren razen, zo ongeveer één per tien minuten, aan weerszijden voorbij en zijn prima zichtbaar.
Ik hoor het tweetal rechts van me wat praten over ‘Sternensturm’. Waarschijnlijk niet in hun belang. Dan blijft het stil. Ik kijk naar rechts en zie dat ze vertrokken zijn.
Een gedaante doemt op aan de rand van het pad, bij de spoorwegovergang. Er loopt een grote, wollig uitziende hond mee. ‘Hallo?’ klinkt een ietwat onzekere vrouwenstem. ‘Hallo!’ antwoord ik vrolijk. ‘Kein Angst’. De vrouw komt naderbij en probeert me te ontwaren in de duisternis. Haar hond trekt aan de lijn en snuffelt aan me zodra ze dichterbij is. Het is een grote Berner Sennen-hond of iets in die richting. Hij is blij me te zien. De vrouw houdt wat terug. Ik vertel haar dat ik vallende sterren kijk en dat alles prima in orde met me is. Ze is gerustgesteld en loopt verder het donkere pad af. Ja, je zult hier maar eens een rare gek tegenkomen… nouja, gelukkig voor haar dan, heeft zij altijd die grote hond nog.
Ik lig hier maar heel alleen, op mijn rug, en moet wat opletten dat ik niet overreden ga worden door een auto, of benaderd door een kwaadwillende gek. Maar zeg nou eens eerlijk. Naderende auto’s zie ik geruime tijd van tevoren, want naar links heb ik vrij uitzicht het dal in (en ik weet nog dat daar alleen nog een huis en een boerderij staan), en naar rechts kijk ik naar de verlichte dorpsweg. Als ik maar niet in slaap val zie ik auto’s wel aankomen. Verwarde gekken die op jongedames uit zijn zijn wat lastiger, maar hey; wie zint daar nou op, zo in een slaperig bergdorp boven de stad Bolzano? Niemand gaat hier op de wacht lopen voor zoiets, want in Ritten is je vangkans echt nagenoeg nul. Bovendien staan er zeker drie grote boerenhuizen recht achter me, en als ik schreeuw wordt gelijk iedereen wakker. Dus lig ik hier redelijk onbezorgd in het gras.
(desalniettemin, mannen die dit lezen: als vrouw moet je de kansen op onheil altijd realistisch inschatten en zeker niet onderschatten).
Ik merk dat het langzaam kouder wordt. Toch niet verkeerd ingeschat. De vorige keer dat ik hier was, was ik ook ietwat te koud gekleed, toen ik dus de zonsopgang ging fotograferen (ja, dat was ook hier, maar toen wel aan de nabijer gelegen Schwimmbadweg). Ditmaal heb ik een vestje en mijn buff bij me. De buff heb ik al wat langer op mijn hoofd zitten omdat hij de late muggen weghoudt. Nu voorziet hij mijn langzaam kouder wordende kruin ook van warmte. Mijn vestje wil ik eigenlijk wel gaan aandoen (jawel, beneden was het nog 30 graden, hier is het 10!) maar dan heb ik geen kussentje meer om mijn hoofd op te leggen. Dilemma.
De Seilbahn is stilgevallen. Dat baart me enigszins zorgen. Er komt toch nog wel een laatste Talfahrt? Dit zal wel stroombesparing zijn. De torens met alle katrollen en mechanieken maken trouwens aardig wat herrie, ook al komt er geen gondel voorbij. De vrouw met de hond komt terug uit de duisternis. Ik herken haar snel en laat haar passeren. Haar hond, die ik nog een aai geef, snuffelt aan mijn tas en wil hem bijna oppeuzelen. Met moeite trekt de vrouw haar sterke hond mee.
Ik leg me ten laatsten male nog eens achterover en tuur naar de hemel. Ondertussen heb ik al zo’n zes sterren voorbij zien schieten, niet te zuinig. En mooi ook. Maar ze komen zo onverwacht! Ik wil zo graag een wens doen, maar moet je die nu precies in je hoofd hebben als de ster valt? En wat als de wens meer woorden bevat dan het spoor van de ster? Komt hij dan wel helemaal uit? Daarover peinzend zie ik nog een volgende voorbijschieten. Weer te laat. Wel mooi.
Oké, het is half tien, ik ga teruglopen. Ik zet het alarm op mijn telefoon af voordat het zal klinken, en zet koers naar het bergstation van de kabelbaan. Mijn benen doen pijn van dit plotselinge lopen de laatste dagen. Ik zeul mezelf de heuveltjes op, groet een laatste gast in het dorp. Kijk omhoog, en zie nog een ster overschieten. Zodra ik het pad naar de kabelbaan inzet zie ik meer wandelaars op de helder verlichte wachtruimte afstevenen. Ik maak nog een selfie en loop binnen.
Twee dames zitten te wachten. Een gezelschap schaart zich erbij – na uitbundige groeten, kussen en beloftes tot wederkeer aan hun gastvrouw- en heer. Ik valideer mijn kaartje en posteer me tegen de loge. Twee knappe jonge jongens voegen zich bij het wachtende gezelschap. Een piepjong stelletje van een onopvallende jongen en een wat lelijk meisje komt er ook bij staan. Het meisje kijkt met verwilderde ogen om zich heen, de jongen beschermt haar met zijn dunne arm.
Dan sloffen er twee meisjes het wachtportaal binnen. Een blondine met een te grote hipsterbril en een muizige brunette in het zwart. Niet veel meer dan zestien jaren oud. Ze kijken loom, verveeld voor zich uit. Dan herken ik ze. Denk ik. Dit was vast het stel dat bij mij op het bergweggetje zat. Stiekem smoken, laatste gondel terug. Ja, nu ik ze beter bekijk, zie ik dat hun ogen groot zijn van de hallucinerende middelen. De blondine kijkt desondanks scherp om zich heen. De brunette kijkt mismoedig. We gaan met z’n allen de cabine in. Ik zet me in een hoekje op het bankje, de meisjes schuin aan de overkant van de cabine. De blondine kijkt venijnig en rommelt met haar telefoon. De brunette gaat eigenlijk gelijk onderuitgezakt in het hoekje zitten. Beide kauwen haast automatisch op hun kauwgum. Ze trekken zich weinig aan van de rest van de inzittenden.
Er leeft een aardig gesprek op, dat ik maar ten dele kan volgen. Te veel dialect. Het woord ‘Sternensturm’ komt voorbij. Ik haak aan. ‘Ja, ik heb sterren gekeken’ zeg ik. Men kijkt verwonderd (ook omdat ik tot dusver nog niks gezegd of gedaan heb). Ik zeg kort dat ik er wel acht heb gezien. Men herhaalt het met oh’s en ah’s en praat nog wat na over de gebeurtenis. ‘Morgen weer’ voeg ik er nog aan toe.
De meisjes aan de overkant van de cabine zien er nu echt droevig uit. Net grinnikte ik nog wat toen ik ze herkende, maar nu niet meer. De blondine kijkt nog steeds gehaaid – de brunette verslagen. Kennelijk de afterdip van wiet. Haar gezicht ziet groen – ja werkelijk – groen. Met gesloten ogen hangt ze tegen het glas van de cabine, mond gesloten, lippen stijf op elkaar. Het zal me niks verbazen als ze zo geheel uit het niets de cabine onderspuugt. Haar vriendin let amper op haar. Ik hoop toch niet dat één van ons zo te hulp moet schieten.
We komen beneden aan. De blondine port haar vriendin wakker en samen struikelen ze de cabine uit. Als eerste lopen ze de trappen af, het gebouw uit. Het piepjonge stelletje loopt voor me en kijkt wat bedremmeld naar de twee meisjes.
Op straat zie ik ze weer terug. Het bruinharige meisje zit op een stuk stoep voor het gebouw, met haar rug tegen een lantaarnpaal. Haar vriendin zit er gehurkt voor en praat wat met haar. Ik loop langs ze. Nu is het mijn beurt om te vragen of het wel goed gaat. ‘Ja alles oké’ snibt de blondine me toe. Anderen kijken ook om naar het in de kreukels liggende meisje. Ik zeg ‘Guten Abend’ en loop door, mijn schouders ophalend.
Die komen nog wel thuis vanavond. En waarschijnlijk krijgt één van beide wel wat te horen van haar ouders…