Een linke nacht
Het is november 2011, kil en koud. Vandaag zat ik in een trein oostwaarts, met een wiskunde- en een Javascript-boek. Beide waren een gok, om wat te leren terwijl ik reisde, beide deden me al veel te snel onbedaarlijk gapen. Internet onderweg was er nog niet. Daarom staarde ik uit het raam, de hele weg lang, en zag het grauwe, kale land aan me voorbijtrekken. Ik at een broodje met een Duitse dokter, stapte uit in Dresden en wandelde een goede middag door de stad. Warmde mijn handen bij een poffertjeskraam, voelde de wind langs mijn jukbeenderen vagen wanneer ik op een klassiek uitkijkpunt stond.
Bij een gemoedelijk restaurant joeg ik de kou uit mijn botten en at een maaltijd. Eenmaal buiten woei de wind weer om mijn benen en wapperde mijn sjaal al voor mij uit. In het treinstation genoot ik van de windstilte, maar de kou was niet over. Mijn trein, verder oostwaarts die nacht, stond al voor me gereed. ‘Praha hl n’, voluit ‘Praha hlavní nádraží’, oftewel Praag centraal station. Daar moest ik heen, en dan één verder eruit. Dat station, Holešovice, toen nog genaamd naar de wijk waarin het lag.
In de trein was het minimaal warmer. Door mijn langzaam spraakzaam wordende passagiers in mijn coupé werd het nog wel een beetje gezellig. Het treinpersoneel sprak geen woord Duits of Engels. Twee coupés verderop werd wild gefeest. Eénmaal viel het licht uit. Het meisje tegenover mij, Tsjechische, was even oud als ik, en leerde zichzelf Engels. Ze sprak het niet slecht. Ze kreeg bijval van haar Aziatisch uitziende buurvrouw, die eveneens zevenentwintig was, en dat met ons wilde delen. Ik was dankbaar voor deze saamhorigheid, want de duistere nacht die ons omringde had niets gezelligs. Al bij vertrek was de nacht ingevallen en was er buiten weinig te herkennen. Met veel gerammel denderden we door de Oost-Duitse nacht. Het ijzeren gordijn was al bijna een kwart eeuw gevallen, maar de stroeve ontwikkeling van deze streek was nog pijnlijk te merken. Met elke slag van de ijzeren wielen leek ik een jaar aan modern bestaan achter me te laten.
Met knarsende remmen bereikten we het centrum van Praag. Iedereen verliet me hier. Mijn coupégenotes zwaaiden me lief gedag, het personeel knikte kort, de feestende meute bleek slechts uit drie jongeren te bestaan. Nadat iedereen in vlagen gepasseerd was, was de trein leeg. De lichten knipperden eenmaal uit en aan. De deuren sloten. Hier ging Heidi, door de nacht… het oneindige in?
Wanneer ik bij het volgende station buiten sta lijkt dat het wel. Was Praag centraal ook zo verlaten, vraag ik me vertwijfeld af. Hier is niets, behalve een betonnen embankement waarop ik me bevind. Ouderwetse booglampjes markeren de gelijkvloerse overgangen tussen de rails. Ik moet over minstens vijf sporen heen voordat ik onder gelig natriumlicht tegen een oud vervuild gebouw aanloop. Een onderpassage wijst mij de weg naar een wijk, die kennelijk dit lapje oever van de Moldau deelt met een treurig rangeerterrein. Kalm, maar ergens me van de mogelijkheid bewust dat dit de laatste minuten van mijn leven zijn, check ik nog éénmaal mijn geprinte kaartje, en neem de onderpassage. Tot mijn verbazing loopt daar op dit uur nog een man vredig een boenmachine voort te duwen. Hij groet mij keurig en gaat door met zijn taak.
Bovengronds loop ik eenmaal verkeerd, dan vind ik de straat met het door mij geboekte hostel. De wind waait ook hier, misschien wel harder, minder west en meer oost. Ik bevind me in het hart van Europa, en toch, voel ik me zo ver van huis. Schaarse straatlantaarns verlichten de brede stoep. Achter me passeert een enkele auto. Hier staan gewoon, normale wagens langs de straat, normale verkeersborden, normale parkeermeters. Waarom voelt het dan toch zo uitheems? Ik ben ook moe, dat zal het zijn. Mijn reizen uit deze jaren kenmerken zich vaak door hoofdpijn op beide reisdagen. Ik put mezelf uit en ga te lang door, ik kan mij geen luxe veroorloven en leef daarom als voortdurend op de vlucht. En zo beland ik dan aan het einde van de avond met een kater van de dag op mijn eindbestemming.
Zo stap ik Sir Toby’s hostel binnen. Hier is het warm, er komen zachte geuren uit de keuken, de lampjes aan de muren zijn gedimd, het antieke meubilair is comfortabel. De muren zijn versierd met nostalgische krantenartikelen. Achter de balie staan een vriendelijk ogend meisje en een ditto hippiejongen. Ik word warm welkom geheten en rechtstreeks naar mijn kamer gewezen. ‘De trap op, links, en dan weer links’ glimlacht het meisje in vloeiend Engels. Ik doe wat me gezegd is, hoewel? De grote marmeren trap is wel erg lang, en eerst moet ik rechtsaf… en dan links… dan ben ik er toch al? Mijn hoofd bonst te hard om er chocola van te maken.
Voor me is een deur naar een koude, hel verlichte toiletruimte. Links van me is een deur – met een slaapzaal! Ik kijk niet verder. De zaal, die zich uitstrekt tot de voorzijde van het gebouw, is dim verlicht. Er staan vier bedden langs de linkerwand, en twee langs de rechter. Achteraan is al een bed bezet. Ik ben blij met een plek vooraan, dicht tegen de muur die aan de toiletruimte grenst. Ik knips het lampje aan, schuif mijn rugtas in een houten kist onder het bed, en ga naar beneden om nog even te lezen.
Tegen elf uur ga ik weer naar boven en bemerk dat ik louter mannelijke zaalgenoten heb. Dat is niet erg, het was ook goedkoop, een gemengd hostel zal hier wel normaal zijn. Ik heb al zo vaak op technische evenementen tussen de jongens geslapen, dat ik me rustig naar de muur gekeerd omkleed en mijn bed in stap. Welterusten.
Niet veel later. Is het nacht? Het is tegen één uur, middernacht. Ik ben wakker omdat ik verontrustend gebonk hoor. Slaapdronken hef ik mijn hoofd op uit het verenkussen. Het gebonk komt niet uit deze kamer. Het lijkt beneden te zijn, ergens buiten… ach. Er staat vast een dronken lor aan de voordeur, die na de avondklok nog het hostel in wil. Laat de nachtportier daar maar mee onderhandelen. Ik wil slapen.
Het is nog geen vijf minuten later of het gebonk neemt weer toe. Luid, grienend geschreeuw. Er is daarbuiten iemand echt volledig buiten zinnen. Nouja, zou ik ook zijn als ik vannacht in de kou hier op de stoep moest slapen. Het zal wel een goede reden hebben.
Dan staat opeens één van de jongens uit de slaapzaal op en loopt langs mij heen naar de gang. Het gebons wordt luider, het gehuil ook. In het lichtschijnsel dat van de gang over mijn bed valt zie ik hem stilstaan. Hij luistert, en kijkt dan in het duister naar mij. ‘There’s someone here’ fluistert hij. Verbaasd kom ik mijn bed uit en sluit me bij hem aan. Gelijk hebben we door wat er aan de hand is. Het gebons komt van de toiletruimte! Er zit iemand vast!
De jongen komt gelijk in actie. Nog een paar jongens staan in mum van tijd ook buiten de deur en proberen met allerlei kleine gereedschappen het slot van de wc-deur van buiten open te draaien. Eén jongen pakt een klein plastic pasje en weet daarmee de schroef ver genoeg te kantelen. De zware houten deur zwiept open.
Een meisje met een vaal t-shirt en verwilderd haar springt naar buiten. Het eerste wat ze ziet ben ik, vooraan in de meute. Ze valt me om de hals en begint hartverscheurend te huilen. In half Engels gesnotter kan ik ontwaren dat ze bang was hier voor altijd te zitten, zo koud, heel de nacht…
Ik houd haar even zo vast en we stellen haar op haar gemak. We brengen haar naar beneden, waar ze in een leunstoel gezet wordt, met een warme paardendeken om en een kop thee in haar handen. Ze strijkt haar haar weer enigszins goed en kijkt ons allemaal met grote betraande ogen aan. Het hostelpersoneel blijft bij haar tot ze weer naar bed wil. Ik groet haar en ga met de meute mee, naar boven. De slaap roept.
Pas jaren later, als ik het ‘de trap op, links, links’ hardop aan iemand vertel, besef ik dat ik destijds met de verkeerde meute in een kamer heb vertoefd. ‘De trap op, links, rechts‘ was de jongensslaapzaal…